Uitspraak 201206157/1/A1


Volledige tekst

201206157/1/A1.
Datum uitspraak: 23 januari 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Terneuzen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 mei 2012 in zaak nr. 11/967 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen.

Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2011 heeft het college aan Woonstichting Clavis omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van twee woningen tot kantoorruimten, gemeenschappelijke woonkamer en een appartement (hierna: het bouwplan), op het perceel Jozinastraat 2 en 4 te Terneuzen (hierna: het perceel).

Bij besluit van 5 september 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 mei 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Clavis heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Ossewaarde, advocaat te Middelburg, en het college, vertegenwoordigd door N.E.M. van Hurck, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar Clavis, vertegenwoordigd door H. Miranda, bijgestaan door mr. J. Schuttkowski, advocaat te Hulst, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in een inpandige verbouwing van de twee woningen op het perceel. Voorts wordt een aangebouwde berging gesloopt en wordt in verband daarmee een nieuwe buitengevel geplaatst. Het bouwplan hangt samen met het in gebruik nemen van 14 omliggende woningen ten behoeve van een project voor begeleid wonen.

2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning voor het bouwplan in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is verleend. Hij voert daartoe aan dat het totale project begeleid wonen waartoe het bouwplan behoort, omvattender is en bestaat uit een blok van in totaal 16 woningen met een centraal gebouw, waarvoor ingevolge eerdergenoemde bepaling één alomvattende omgevingsvergunning had moeten worden aangevraagd.

2.1. Ingevolge artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit die behoort tot verschillende categorieën activiteiten als bedoeld in de artikelen 2.1 en 2.2, onverminderd het bepaalde in artikel 2.10, tweede lid, er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op elk van die activiteiten.

2.2. Anders dan [appellant] betoogt, doet de situatie waarop artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo ziet, zich niet voor.

Blijkens de memorie van toelichting bij de Wabo (Kamerstukken II 2006/2007, 30 844, nr. 3, blz. 93) kan een omgevingsvergunning voor een bepaalde activiteit niet zelfstandig worden verleend als de betreffende activiteit tegelijkertijd ook moet worden aangemerkt als een andere activiteit die zelfstandig omgevingsvergunningplichtig is. Het moet - aldus de memorie van toelichting - daarbij gaan om twee of meer activiteiten die fysiek niet van elkaar zijn te scheiden.

De aan de 14 overige woningen uit te voeren werkzaamheden zijn fysiek niet dezelfde als de werkzaamheden waarvoor omgevingsvergunning is gevraagd en verleend. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat voor het bouwplan afzonderlijk een omgevingsvergunning kon worden verleend.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, van het bestemmingsplan is afgeweken, niet in redelijkheid heeft kunnen verlenen, omdat daartoe een evidente privaatrechtelijke belemmering bestaat. Hij voert daartoe aan dat het het college bekend is dat hij niet instemt met de opzegging van zijn huurovereenkomst, zodat daaraan geen einde komt dan nadat de kantonrechter deze zal hebben ontbonden. Volgens [appellant] zal de kantonrechter een dergelijke vordering van Clavis niet zonder meer toewijzen.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 april 2010 in zaak nr. 200906091/1/H1), is voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van ontheffing in de weg staat, slechts aanleiding, wanneer deze belemmering een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering aan een activiteit in de weg staat. Er bestaat geen aanleiding om hierover bij de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, en artikel 2.12, tweede lid, van de Wabo, anders te oordelen.

De door [appellant] gestelde belemmering heeft niet een zo evident karakter, reeds nu de opzegging van de huurovereenkomst door Clavis nog ter beoordeling aan de burgerlijke rechter voorligt. Onder die omstandigheid is niet evident dat de desbetreffende huurovereenkomst aan verlening van de omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan in de weg staat.

Het betoog faalt.

4. [appellant] heeft voorts eerst in hoger beroep betoogd dat het college ten onrechte niet op de aanvraag van Clavis van 15 oktober 2010 om een omgevingsvergunning voor het slopen van het bijgebouw heeft besloten. Volgens hem kan Clavis om die reden aan de verleende omgevingsvergunning geen uitvoering geven.

Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Bolleboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2013

641.