Uitspraak 200301597/1


Volledige tekst

200301597/1.
Datum uitspraak: 26 november 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de “Stichting Dutch Jazz Orchestra”, gevestigd te Hilversum,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 31 januari 2003 in het geding tussen:

appellante

en

de Raad voor Cultuur.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 januari 2001 heeft de Raad voor Cultuur (hierna: de raad) appellante medegedeeld te beschikken over de rapportages ten aanzien van vijf nader met datum en titel aangeduide voorstellingen (hierna: de rapportages) en heeft de raad op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) besloten het verzoek van appellante ingevolge de Wob niet in te willigen voorzover het voormelde rapportages betreft.

Bij besluit van 22 mei 2001 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 31 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante per faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 25 april 2003 heeft appellante de toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Bij brief van 7 mei 2003 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 september 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D. van Kampen, advocaat te Utrecht, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Verhage, advocaat te Den Haag, vergezeld door mr. L. Lieuwes, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob wordt onder intern beraad verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob wordt onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van één of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wob wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.

2.2. Het geschil heeft betrekking op de geweigerde openbaarmaking van een vijftal, door zogenoemde voorstellingsbezoekers opgestelde, rapportages over voorstellingen van appellante. Ter beoordeling staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de raad op goede gronden heeft besloten de openbaarmaking van deze rapportages te weigeren op grond van artikel 11, eerste lid, in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Wob.

2.3. Vooropgesteld zij dat, anders dan appellante heeft betoogd, artikel 11, eerste lid, van de Wob imperatief is gesteld en derhalve voorzover er sprake is van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, er in beginsel geen informatie dient te worden verstrekt over de daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Daaraan doet niet af dat ingevolge het tweede lid van voormeld artikel aan de raad, met het oog op een goede en democratische bestuursvoering, een discretionaire bevoegdheid is toegekend om informatie te verstrekken over persoonlijke beleidsopvattingen in niet tot de persoon herleidbare vorm of, in het geval degene die deze opvattingen heeft geuit zich erachter heeft gesteld, in tot de persoon herleidbare vorm.

2.4. Appellante heeft betoogd dat de rapportages geen betrekking hebben op intern beraad. Zij heeft daarbij aangevoerd dat het door externe personen opgestelde rapporten betreft. Deze rapporten bevatten naar haar opvatting geen gedachtenwisseling, maar een advies aan de raad op basis van een beoordeling van voorstellingen, waarvan gesteld is dat ze door de voorstellingsbezoekers zijn bezocht.

2.5. Zoals onder meer is overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2002 in zaak no. 200105029 (AB 2002/375) kunnen ook documenten afkomstig van derden die niet tot de kring van de overheid behoren, worden aangemerkt als documenten die zijn opgemaakt ten behoeve van intern beraad. Het oogmerk waarmee ze zijn opgemaakt is dan bepalend. Gezien de motivering van het bij de beslissing op bezwaar overgenomen advies van de Commissie voor de bezwaar- en klaagschriften, waaruit het oogmerk blijkt waarmee de rapportages zijn opgemaakt, vormen zij één van de elementen van de informatiegrondslag voor het interne beraad van de betreffende raadscommissie die aan de raad rapporteert ter zake van het door hem in het kader van de vierjaarlijkse Cultuurnota aan de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen uit te brengen advies over de beleidsplannen van de culturele instellingen, die voor de looptijd van die periodieke nota een verzoek om structurele subsidie hebben ingediend. Met de rechtbank dient derhalve te worden geoordeeld dat de raad op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat de in geschil zijnde rapportages zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Gelet hierop kan tevens, anders dan appellante meent, niet met vrucht staande worden gehouden dat te dezen geen sprake is van stukken, betrekking hebbende op een bestuurlijke aangelegenheid.

2.6. Verder heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de rapportages geen persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Daartoe heeft zij gesteld dat zij weliswaar persoonlijke opvattingen van de betrokken voorstellingsbezoekers bevatten, maar dat deze feitelijk van aard zijn en verder afkomstig zijn van niet binnen de kring van de raad werkzame personen.

2.7. Dit betoog faalt. Gezien de Memorie van Toelichting bij de Wob, pag. 14, verdienen ook de beleidsopvattingen van hen die van buiten in de sfeer van het interne beraad zijn betrokken, bescherming ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob. Hoewel de voorstellingsbezoekers niet binnen de kring van de raad werkzaam zijn, vormen de door hen opgemaakte rapportages één van de elementen van de informatiegrondslag voor het vorenbedoelde interne beraad. Voorzover in de rapportages persoonlijke beleidsopvattingen zijn opgenomen verdienen deze derhalve in beginsel de bescherming ingevolge artikel 11, eerste lid van de Wob.

Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb van de rapportages kennis te hebben genomen, is de Afdeling van oordeel dat in die rapportages persoonlijke beleidsopvattingen zijn vervat. De rapportages bevatten waarderingen en meningen van de voorstellingsbezoekers over door hen bezochte voorstellingen. Voorzover in de rapportages ook feiten zijn opgenomen, zijn deze dermate nauw met de persoonlijke beleidsopvattingen verweven, dat de raad openbaarmaking van de in de rapportages vervatte informatie terecht met een beroep op artikel 11, eerste lid, van Wob heeft geweigerd.

Gelet op de reeds aan appellante verstrekte informatie, waarbij ook de namen van alle voorstellingsbezoekers die aan de raad plegen te rapporteren bekend zijn geworden, de relatieve beslotenheid van het culturele werkterrein waardoor vele rapporteurs bekend kunnen zijn binnen het circuit van de podiumkunsten en de noodzakelijkheid dat de rapporteurs hun werk vrijelijk en openhartig kunnen verrichten, heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daaromtrent geen informatie diende te worden verstrekt. Daarvan uitgaande bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van gebruikmaking van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Wob.

2.8. Gezien het hiervoor overwogene heeft de raad terecht op grond van artikel 11, eerste lid, in samenhang met artikel 3, derde lid, van de Wob verstrekking van de rapportages geweigerd.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2003

45-402.