Uitspraak 200807436/1 en 200807436/2


Volledige tekst

200807436/1 en 200807436/2.
Datum uitspraak: 31 december 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

[appellant A], [appellanten B], [appellanten C], [appellanten D], [appellanten E], [appellanten F], [appellant G], [appellanten H], [appellante I] en anderen, [appellante J], [appellant K] en [appellanten L], allen wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 augustus 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Meijel (hierna: burgemeester en wethouders) bij besluit van 10 juni 2008 vastgestelde wijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied, wijziging ex artikel 11 WRO, wijzigen (vergroten) agrarische bouwkavel Platveld 15 te Meijel, 2008-2" (hierna: het plan).

Tegen dit besluit hebben [appellant A], [appellanten B], [appellanten C], [appellanten D], [appellanten E], [appellanten F], [appellant G], [appellanten H], [appellante I] en anderen, [appellante J], [appellant K] en [appellanten L] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2008, hebben bovengenoemde personen de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 november 2008, waar [appellant A], [appellanten B], [appellanten C], [appellanten D], [appellanten E], [appellanten F], [appellant G], [appellanten H], [appellante I] en anderen, [appellante J], [appellant K] en [appellanten L], vertegenwoordigd door mr. L.M.A. Schrieder, en het college van gedeputeerde staten van Limburg, vertegenwoordigd door mr. D.M.T.J. van Zandvoort, ambtenaar in dient van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting als partij gehoord burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.H.M. van Cuijk en I.H.E. Hanssen, beiden ambtenaar in dient van de gemeente, en [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigden].

Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. [appellanten B], [appellanten D], [appellanten E], [appellant G], [appellant K], [appellanten C] en [appellante J] wonen aan respectievelijk de [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3], [locatie 4], [locatie 5], [locatie 6] en [locatie 7]. Deze woningen staan alle op een afstand van ongeveer 1 kilometer of meer van het glastuinbouwbedrijf aan Platveld 15 waarop dit plan betrekking heeft. Ter zitting is vastgesteld dat voornoemde personen geen zicht hebben vanuit hun woning op het bedrijf, onder meer doordat een ander glastuinbouwbedrijf het zicht op het bedrijf aan Platveld 15 gedeeltelijk dan wel geheel blokkeert. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een, van anderen te onderscheiden, rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben [appellanten B], [appellanten D], [appellanten E], [appellant G], [appellant K], [appellanten C] en [appellante J] geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door het besluit zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat [appellanten B], [appellanten D], [appellanten E], [appellant G], [appellant K] en [appellanten C] en [appellante J] geen belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en dat zij daartegen ingevolge artikel 54, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, geen beroep kunnen instellen.

Het beroep, voor zover het is ingediend door [appellanten B], [appellanten D], [appellanten E], [appellant G], [appellant K] en [appellanten C] en [appellante J], is niet-ontvankelijk.

2.3. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.4. Het plan voorziet in de wijziging van de bestemming "Agrarische doeleinden" in de bestemming "Agrarisch doeleinden, bouwperceel" ten behoeve van de uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf van [belanghebbende] tot een oppervlakte van ongeveer 8 hectare.

In artikel 2.05, lid 8.A4, van de "Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied 1999" is, voor zover hier van belang, bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn de bestemming "Agrarische doeleinden" te wijzigingen in de bestemming "Agrarische doeleinden, bouwperceel" ten behoeve van de vergroting van bestaande glastuinbouwbedrijven, mits onder meer de volgende regels in acht worden genomen:

d) de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering speelt een belangrijke rol; en

e) vergroting is alleen toelaatbaar als er geen onevenredige schadelijke effecten voor het milieu en/of de waarden zoals aangegeven op de kaart "Functionele en ruimtelijke karakteristiek" zijn te verwachten of als is aangetoond dat deze voldoende kunnen worden ondervangen.

2.5. [appellant A], [appellanten F], [appellanten H], [appellante I] en anderen en [appellanten L] (hierna: [appellanten]) richten zich in beroep tegen de goedkeuring van het plan.

Zij betogen dat de plankaart in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat niet overal de bebouwingsgrens is aangegeven. Voorts voeren zij aan dat met de herziening van de Handreiking Ruimtelijke Ontwikkeling Limburg (hierna: de Handreiking) het fundament onder het zogenoemde driesporenbeleid uit het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (hierna: POL 2006) is weggenomen. Naar de mening van appellanten is bovendien niet voldaan aan de in de Handreiking genoemde voorwaarden en is onvoldoende rekening gehouden met de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat van [appellanten]. Verder kunnen zij zich er niet mee verenigen dat de afspraken in het kader van de beleidsnota Bouwkavel Op Maat Plus (hierna: BOM+) zijn neergelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst waarbij zij geen partij zijn.

2.6. Op de plankaart is een bolletjeslijn aangegeven en een dikke zwarte lijn. De bolletjeslijn wordt in het renvooi verklaard als plangebied, de dikke zwarte lijn als bouwgrens. Aan de zuidzijde van het plangebied is geen afzonderlijke bouwgrens aangegeven omdat deze samenvalt met de bolletjeslijn. Gelet hierop is voldoende duidelijk waar de bouwgrens loopt zodat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel om het plan op dit punt in strijd te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Gelet hierop kan het betoog van [appellanten] niet slagen.

2.7. Op 22 september 2006 is het POL 2006 vastgesteld. In het POL 2006 is het plangebied aangeduid als "Dynamisch landbouwgebied P5b" en "Concentratiegebieden glastuinbouw".

Met betrekking tot het concentratiebeleid glastuinbouw wordt in het POL 2006 uitgegaan van een driesporenbeleid. Het eerste spoor houdt in dat de beste en ruimste vestigingsmogelijkheden zich voordoen in de projectvestigingen glastuinbouw, zoals Californië en Siberië. Dat houdt volgens het POL 2006 in dat er collectieve voorzieningen zijn die duurzame, energiezuinige en grootschalige ontwikkeling van de glastuinbouw mogelijk maken. Het tweede spoor binnen dit beleid houdt in, voor zover thans van belang, dat in de concentratiegebieden glastuinbouw individuele ontwikkelingsmogelijkheden aanwezig zijn voor bestaande glastuinbouwbedrijven. Het derde spoor richt zich op solitaire bedrijven.

In deel II van de in augustus 2008 herziene Handreiking staat dat in gebieden die in het POL 2006 zijn aangeduid als "Dynamisch landbouwgebied P5b" en "Concentratiegebieden glastuinbouw" geen referentiemaat meer geldt voor glastuinbouwbedrijven. Wel dient de gemeente bij de besluitvorming over glastuinbouwontwikkelingen de volgende aspecten nadrukkelijk in de besluitvorming te betrekken:

- bedrijfseconomische noodzaak;

- mogelijkheden voor vestiging in de projectvestigingsgebieden;

- aspecten als werkgelegenheid, ketenbenadering en innovatie;

- geïnvesteerd vermogen in relatie tot nieuwe investering dient in balans te zijn;

- gemeentelijke ambities voor ontwikkeling van het desbetreffende gebied.

2.7.1. Ten aanzien van de stelling van [appellanten] dat met het loslaten van de referentiemaat voor glastuinbouwbedrijven in concentratiegebieden de fundering onder het driesporenbeleid wordt weggenomen, betoogt het college dat na evaluatie is gebleken dat de referentiemaat niet meer noodzakelijk was. De bestaande ruimtelijke beperkingen in concentratiegebieden, zoals verkavelingsmogelijkheden en de aanwezigheid van gevoelige objecten, kunnen de vestiging en uitbreiding van glastuinbouwbedrijven in concentratiegebieden reeds in voldoende mate sturen. De vestiging van glastuinbouwbedrijven met enkele tientallen hectares aan glasopstanden zijn, juist door deze ruimtelijke beperkingen, voorbehouden aan de projectvestigingen. Naar de mening van het college blijft het driesporenbeleid, ook zonder referentiemaat, intact. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande en hetgeen [appellanten] op dit punt naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het college, door het loslaten van de referentiemaat voor glastuinbouwbedrijven in concentratiegebieden, de fundering onder het provinciale driesporenbeleid heeft weggenomen.

2.8. Ten aanzien van het als eerste in de Handreiking genoemde aspect, alsook in het kader van de wijzigingsvoorwaarden, betogen [appellanten] dat de bedrijfseconomische noodzaak voor uitbreiding boven de voorheen geldende referentiemaat van 5 hectare onvoldoende is gemotiveerd.

Het bouwkavel van het bedrijf bedraagt thans ongeveer 3,5 hectare waarop ongeveer 2,6 ha glasopstanden zijn opgericht. Na uitbreiding zal het bouwkavel ongeveer 8 hectare beslaan, waarvan ruim 5,7 hectare zal worden benut voor glasopstanden.

Burgemeester en wethouders betogen, en het college heeft dit onderschreven, dat het glastuinbouwbedrijf van [belanghebbende] niet kan volstaan met een uitbreiding tot 5 hectare omdat de tendens binnen de glastuinbouwsector is gericht op schaalvergroting en kostprijsverlaging. Uit de stukken die aan het plan ten grondslag liggen blijkt dat [belanghebbende] kostprijsverlaging wenst te bereiken door het oprichten van een warmtekrachtinstallatie. Deze voorziening is echter alleen rendabel indien voldoende bedrijfsomvang wordt gerealiseerd. Het onderhavige plan voorziet hierin, aldus college en burgemeester en wethouders.

De Afdeling overweegt dat het college, gelet op voornoemde ontwikkelingen en omstandigheden, de bedrijfseconomische noodzaak voor uitbreiding van het bouwkavel tot ongeveer 8 ha voldoende aannemelijk heeft kunnen achten. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat niet is voldaan aan dit aspect van de Handreiking dan wel aan de wijzigingsvoorwaarde.

2.8.1. Ten tweede voeren [appellanten] aan dat de mogelijkheden voor het aankopen van andere bedrijven, dan wel verplaatsing van het bedrijf naar één van de projectvestigingen onvoldoende onderzocht zijn.

Het college heeft in navolging van burgemeester en wethouders van groot belang geacht dat het bedrijf reeds is gevestigd in een concentratiegebied voor glastuinbouw, zodat verplaatsing naar een ander gebied geen logische stap is. Bovendien zijn de projectvestigingen niet geschikt om een bedrijfsomvang zoals [belanghebbende] die wenst, rendabel te kunnen exploiteren vanwege de hoge kosten voor de aanleg van de nutsvoorzieningen. Door [belanghebbende] is in de stukken alsook ter zitting betoogd dat veel is geïnvesteerd in het huidige bedrijf, welke investeringen verloren zouden gaan bij verplaatsing naar een andere locatie. Burgemeester en wethouders betogen verder dat [belanghebbende] wel heeft gezocht naar alternatieve locaties, maar dat het merendeel van deze bedrijven te klein was om een perspectiefvolle bedrijfsexploitatie op te zetten. Blijkens de stukken is verder van belang geweest dat [belanghebbende] twee aangrenzende percelen landbouwgrond kon aankopen waarmee de bestaande bedrijfsgebouwen en installaties beter benut konden worden. Gelet hierop kon het college naar het oordeel van de Afdeling zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat uitbreiding op de bestaande locatie meer in de rede lag dan verplaatsing of het zoeken naar alternatieve locaties.

2.8.2. In de derde plaats betogen [appellanten] dat het college zich in navolging van burgemeester en wethouders ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bedrijf een sterke sociale binding heeft met Meijel en dat uitbreiding van het bedrijf een impuls voor de lokale arbeidsmarkt met zich brengt. Hiertoe voeren zij aan dat het merendeel van de werknemers van Poolse afkomst is en dat de nieuwe arbeidsplaatsen na de uitbreiding ook zullen worden ingevuld door Poolse werknemers.

Uit de stukken die ten grondslag liggen aan het plan blijkt dat het bedrijf van [belanghebbende] na uitbreiding ruimte biedt voor ongeveer 20 fulltime medewerkers. Niet in geschil is dat, met name tijdens de oogstperioden, gebruik wordt gemaakt van Poolse werknemers, maar [belanghebbende] bestrijdt dat het de bedoeling is om uitsluitend Poolse medewerkers in dienst te nemen. Dit wordt door het college en burgemeester en wethouders ook onderschreven. Het college heeft in navolging van burgmeester en wethouders betoogt dat de vaste arbeidsbehoefte van [belanghebbende] blijkens de stukken volledig uit Nederlandse medewerkers bestaat. Naar de mening van het college en burgemeester en wethouders mag de sociale binding van het bedrijf niet uitsluitend afgeleid worden uit de nationaliteit van de medewerkers, maar zou ook belang moeten worden gehecht aan het feit dat [belanghebbende] al sinds 1962 actief is als glastuinbouwer in Meijel. De Afdeling overweegt dat het college de impuls voor de plaatselijke arbeidsmarkt en de sociale binding van het bedrijf met Meijel van betekenis heeft kunnen achten en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre aan voornoemde voorwaarde van de Handreiking is voldaan.

2.8.3. Ten aanzien van het vierde aspect van de Handreiking wordt gewezen op hetgeen is overwogen in overweging 2.8. en 2.8.1. Gelet hierop heeft het college kunnen instemmen met de keuze voor investering in uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf binnen het concentratiegebied Platveld in plaats van nieuwvestiging op een andere locatie. Niet wordt ingezien waarom dit in strijd zou zijn met het provinciale driesporenbeleid, aangezien dit beleid eveneens uitgaat van ontwikkelingsmogelijkheden voor glastuinbouwbedrijven binnen concentratiegebieden.

2.8.4. Wat betreft het vijfde aspect van de Handreiking, overweegt de Afdeling dat de gemeentelijke ambities voor het gebied Platveld in zowel de reparatieherziening van het bestemmingsplan Buitengebied 1999 als de landschappelijke gebiedsvisie Platveld van mei 2006 uiteen zijn gezet. Zo is het gebied Platveld als concentratiegebied voor glastuinbouw aangewezen waarvoor ruime mogelijkheden zijn opgenomen. Dit komt onder meer tot uitdrukking in de bestemmingsplanvoorschriften van het bestemmingsplan "Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied 1999" waarin geen maximale maatvoering voor uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven in concentratiegebieden is opgenomen. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat het plan niet past binnen de gemeentelijke ambities.

2.8.5. In het kader van zowel Handreiking als de wijzigingsvoorwaarden benadrukken [appellanten] met name de gevolgen van het plan voor hun woon- en leefklimaat. Zij voeren daartoe aan dat het college en burgemeester en wethouders onvoldoende oog hebben gehad voor met name de ruimtelijke uitstraling van het plan en de geluidsoverlast die het plan tot gevolg zal hebben.

In navolging van burgemeester en wethouders betoogt het college dat het gebied waar het bedrijf van [belanghebbende] is gevestigd zowel op provinciaal als gemeentelijk niveau is aangewezen als een concentratiegebied voor glastuinbouw. Bovendien is er onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de bodem, archeologie en flora en fauna en moet het plan voldoen aan de eisen die zijn gesteld in het besluit glastuinbouw.

De Afdeling acht van belang dat met de aanwijzing van het gebied als concentratiegebied voor glastuinbouw de gevolgen van de oprichting van aanzienlijke hoeveelheden glasopstanden voor zowel het landschap als het woon- en leefklimaat voor omwonenden in beginsel zijn afgewogen. Dit laat echter onverlet dat bij de vaststelling en goedkeuring van het plan rekening moet worden gehouden met de belangen van omwonenden. De Afdeling overweegt dat dit in dit geval met name geldt voor de belangen van [appellanten L] die tegenover het plangebied wonen. Vaststaat dat het plan met name voor hen een aanmerkelijke invloed zal hebben op hun woon- en leefklimaat, mede gelet op de voorziene warmtekrachtinstallatie en het daarmee samenhangende geluid en de op te richten watersilo van 12 meter voor de woning van deze appellanten. De Afdeling acht in dit verband van belang dat de warmtekrachtinstallatie zal moeten voldoen aan de geluidseisen uit het Besluit glastuinbouw. Voorts hecht de Afdeling veel betekenis aan de toezegging van burgemeester en wethouders ter zitting dat in het kader van de procedure tot ontheffing van het voorschrift betreffende de maximale bouwhoogte ten behoeve van de bouw van gewenste watersilo, bij de inpassing van de watersilo op het perceel van [belanghebbende], uitdrukkelijk rekening zal worden gehouden met de belangen van [appellanten L].

2.8.6. Gelet op de overwegingen 2.8. tot en met 2.8.5. hebben burgemeester en wethouders en het college alle aspecten die in de Handreiking staan in voldoende mate bij het besluit tot vaststellen van het plan onderscheidenlijk het bestreden besluit betrokken en heeft het college kunnen instemmen met de afweging van de belangen door burgemeester en wethouders.

2.9. Ten slotte betogen [appellanten] dat de landelijke inpassing van het plan onvoldoende is omdat de in het kader van de BOM+-overeenkomst aan te leggen begroeiing veel lager is dan de op te richten glasopstanden. Bovendien zijn [appellanten] van mening dat de BOM+-overeenkomst niet toelaatbaar is, omdat de omwonenden geen nakoming van de overeenkomst kunnen vorderen.

De beleidsnota BOM+ is een uitwerking van het Provinciaal Omgevingsplan Limburg en is nog steeds van kracht onder het POL 2006. BOM+ is gericht op het mogelijk maken van (agrarische) bedrijfsontwikkelingen en tegelijkertijd het behalen van winst in omgevingskwaliteit. De ondernemer moet een bedrijfsontwikkelingsplan opstellen, waarin hij aangeeft wat zijn plannen zijn, welke effecten de uitvoering daarvan heeft op de omgeving en welke tegenprestaties hij kan en wil leveren. In onderhavig geval is uitvoering gegeven aan het BOM+-beleid door het sluiten van een overeenkomst tussen enerzijds [belanghebbende] en anderzijds de gemeente Meijel. Hierbij behoort het inpassingplan dat is opgesteld door 'Het Limburgs Erf', waarin onder meer is opgenomen welke tegenprestaties [belanghebbende] zal leveren.

De Afdeling overweegt dat het college in navolging van burgemeester en wethouders hebben kunnen betogen dat het sluiten van een BOM+-overeenkomst toelaatbaar is en dat erop toe gezien zal worden dat [belanghebbende] de overeenkomst nakomt. Zonodig zal dit worden afgedwongen. De Afdeling overweegt in dit verband verder dat het BOM+-beleid niet betekent dat de uitbreiding van het glastuinbouwbedrijf geen aantasting mag betekenen van het gebied, maar dat tegenover een aantasting een kwaliteitsbijdrage aan de omgeving dient te staan. Het voorziet derhalve niet in een volledige compensatie van de aantasting. De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid heeft kunnen stellen dat hetgeen in de BOM+-overeenkomst is overeengekomen voldoende duidelijk is en dat de nakoming ervan is gewaarborgd.

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

2.11. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingediend door [appellanten B], [appellanten D], [appellanten E], [appellant G], [appellant K] en [appellanten C] en [appellante J];

II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

III. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van der Sluijs, ambtenaar van Staat.

w.g. Bartel w.g. Van der Sluijs
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 december 2008

461.