Uitspraak 202204727/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2023:4775
- Datum uitspraak
- 20 december 2023
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 23 februari 2018 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 25.800,00 toegekend. [appellant] is sinds 19 september 1974 eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente Drechterland, sectie K, nr. 248. Op dit perceel staat een woning met bijgebouwen. [appellant] is sinds 26 oktober 2009 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Drechterland, sectie K, nr. 2525. Op dit perceel, dat via een brug over een sloot is verbonden met het woonperceel, staat een bijgebouw. Bij besluit van 16 juli 2012 hebben provinciale staten van Noord-Holland het provinciale inpassingsplan Westfrisiaweg vastgesteld. Het inpassingsplan maakt het onder meer mogelijk om op een ten westen van de gronden van [appellant] gelegen gebied een vierbaansweg (N307) aan te leggen. Deze weg loopt ter plaatse deels door een tunnel en is deels voorzien van een geluidscherm.
- Hoger beroep
- Schadevergoeding
202204727/1/A2.
Datum uitspraak: 20 december 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 juli 2022 in zaak nr. 19/2979 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2018 heeft het college aan [appellant], voor zover hier van belang, een tegemoetkoming in planschade van € 25.800,00 toegekend.
Bij besluit van 22 mei 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2023, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Witte en mr. I.R. Roselaar-Herlaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is sinds 19 september 1974 eigenaar van het perceel, kadastraal bekend gemeente Drechterland, sectie K, nr. 248 (hierna: perceel 248). Op dit perceel staat een woning met bijgebouwen. [appellant] is sinds 26 oktober 2009 eigenaar van het perceel kadastraal bekend gemeente Drechterland, sectie K, nr. 2525 (hierna: perceel 2525). Op dit perceel, dat via een brug over een sloot is verbonden met het woonperceel, staat een bijgebouw.
2. Bij besluit van 16 juli 2012 hebben provinciale staten van Noord-Holland het provinciale inpassingsplan Westfrisiaweg (hierna: het inpassingsplan) vastgesteld. Het inpassingsplan maakt het onder meer mogelijk om op een ten westen van de gronden van [appellant] gelegen gebied (hierna: het plangebied) een vierbaansweg (N307) aan te leggen. Deze weg loopt ter plaatse deels door een tunnel en is deels voorzien van een geluidscherm.
3. Bij formulier van 29 december 2016, bij de provincie Noord-Holland binnengekomen op 3 januari 2017, heeft [appellant] een aanvraag om tegemoetkoming in planschade ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij als gevolg van de inwerkingtreding van het inpassingsplan schade in de vorm van waardevermindering van onroerende zaken heeft geleden.
advies van Gloudemans
4. Het college heeft voor het op de aanvraag van [appellant] te nemen besluit advies gevraagd aan Gloudemans. In het advies van Gloudemans van 9 januari 2018 is onder meer het volgende vermeld.
Gloudemans heeft een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden in het plangebied onder het inpassingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. Uit deze vergelijking is de conclusie getrokken dat [appellant] in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren, dat de inbreuk op het woongenot als zwaar is te kwalificeren en dat met name het verlies aan uitzicht, de toename van het geluid en de verandering van het karakter van de omgeving hiervoor bepalend zijn. Volgens Gloudemans is de waarde van de onroerende zaken van [appellant] hierdoor ten tijde van de inwerkingtreding van het inpassingsplan op 16 oktober 2012 (hierna: de peildatum) gedaald van € 460.000,00 naar € 425.000,00. Verder is in het advies uiteengezet dat op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) een deel van de schade, gelijk aan 2 procent van de waarde van de onroerende zaken onmiddellijk vóór het ontstaan van de schade, onder het normale maatschappelijke risico valt. De drempel is gelijk aan € 9.200,00. Daardoor resteert voor [appellant] een tegemoetkoming in planschade van € 25.800,00.
besluitvorming van het college
5. Het college heeft het advies van Gloudemans van 9 januari 2018 ten grondslag gelegd aan het besluit van 23 februari 2018 en dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
beroep
6. [appellant] heeft beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar. Ter onderbouwing van het beroep heeft [appellant] onder meer een rapport van adviesbureau Kraan & De Jong van 27 mei 2020 overgelegd. In dit rapport is een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden in het plangebied onder het inpassingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime. Kraan & De Jong heeft daaruit de conclusie getrokken dat [appellant] in een nadeliger planologische positie is komen te verkeren door een verlies aan uitzicht, een toename van hinder door geluid en licht en een aantasting van de privacy, de luchtkwaliteit en de situeringswaarde. Volgens Kraan & De Jong is de waarde van de onroerende zaken van [appellant] hierdoor op de peildatum gedaald van € 542.500,00 naar € 485.000,00.
7. Bij brief van 21 januari 2021 heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De rechtbank heeft de StAB verzocht om de advisering toe te spitsen op de vergelijking van de relevante planologische regimes en op de waardevermindering van de onroerende zaken van [appellant] die het gevolg is van de planologische verandering. De rechtbank heeft de StAB verzocht ook een taxatie te doen verrichten.
verslag van de StAB
8. In het verslag van de StAB van 15 juli 2021 is onder meer het volgende vermeld.
Uit een vergelijking van de maximale invulling van het oude en nieuwe planologische regimes wat betreft bebouwing en gebruik blijkt dat de inwerkingtreding van het inpassingsplan voor [appellant] niet alleen heeft geleid tot nadelen in de vorm van een toename van de geluidoverlast en de lichthinder en een aantasting van de luchtkwaliteit, het uitzicht, de privacy en de woonomgeving (situationele waarde), maar ook tot een voordeel in de vorm van een verbetering van de verkeersveiligheid ten opzichte van de autonome ontwikkeling.
Om de planschade vast te stellen, is J.F. Bontenbal (hierna: Bontenbal), werkzaam bij B&S Taxaties, ingeschakeld om de onroerende zaken van [appellant] te taxeren op de peildatum onder het oude en het nieuwe planologisch regime. Volgens het daarvan opgemaakte taxatierapport van 14 juli 2021 heeft [appellant] een schade van € 21.000,00 geleden door een waardevermindering van de onroerende zaken op de peildatum van € 500.000,00 naar € 479.000,00.
In verband met het normale maatschappelijke risico wordt bij het toekennen van een tegemoetkoming in de schade een drempel toegepast. De drempel is gelijk aan € 10.000,00, zodat een bedrag van € 11.000,00 voor vergoeding in aanmerking komt, aldus de StAB.
9. Ter motivering van de waardering is in het taxatierapport van Bontenbal van 14 juli 2021 onder meer het volgende vermeld.
De getaxeerde waarde van de onroerende zaken onder het oude planologische regime is afgeleid uit de beschikbare referenties. De getaxeerde waarde is gebaseerd op het gebruiksoppervlak en de inhoud van de woning en de stal met buitenbak en overige grond. Bij de waardering van de grond is een onderscheid gemaakt tussen primaire grond en secundaire grond. Verder is een splitsing aangebracht tussen de functie wonen en de functie agrarisch. Bij de functie wonen wordt perceel 248 in zijn totaliteit als primaire grond gezien. Het gaat hierbij om de grond onder de woning en de omliggende tuin. Voor de functie agrarisch op perceel 2525 wordt voor de stal en manegebak uitgegaan van een agrarische waarde plus. Dit deel wordt in de berekening de primaire grond bij perceel 2525 genoemd. Voor het grasland en de tuin, inclusief de jeux-de-boules-baan en de siervijver, in de berekening als secundaire grond aangeduid, wordt uitgegaan van de agrarische waarde. Voor het bepalen van de prijs per kubieke meter is gebruik gemaakt van kengetallen uit de vakliteratuur, waarbij rekening is gehouden met de algehele staat van de opstal en het bouwjaar.
Voor de waarde na de planologische wijziging is een afslag gehanteerd op de grondwaarde. De waardering van de opstal is ongewijzigd gebleven. De maatregelen hebben consequenties voor de grondposities. De kosten om de opstal te bouwen zijn meestal niet afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van een snelweg op korte afstand. De afslag op de grondwaarde is sterk intuïtief bepaald. Referenties van vergelijkbare situaties binnen een redelijke straal in de regio zijn niet voorhanden. Wellicht is het object aan de Zwaagdijk 61 te Zwaagdijk een aanvaardbare referentie wegens de ligging nabij een drukke doorgaande weg. Met name de toename van de geluidbelasting en het doorbreken van het landelijke beeld, waarmee het verminderde uitzicht vanaf de achterzijde van de woning en perceel 2525 onlosmakelijk verbonden is, hebben een belangrijke rol gespeeld bij de weging van het nadeel. De overige aspecten hebben een minder prominente rol gespeeld in de afweging van het nadeel dat tot vermindering van de marktwaarde heeft geleid, aldus Bontenbal.
10. [appellant] heeft bij brief van 3 november 2021 een zienswijze over het verslag van de StAB ingediend. Bij brief van 12 november 2021 heeft hij een rapport van Kraan & De Jong van 11 november 2021 overgelegd.
oordeel van de rechtbank
11. Volgens de rechtbank is de StAB een deskundige op het gebied van planschade en mag een rechter in beginsel op een verslag van de StAB afgaan. Dat is slechts anders, indien het verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier niet het geval.
In het verslag van 15 juli 2021 heeft de StAB het advies gegeven [appellant] een lager bedrag aan tegemoetkoming in planschade toe te kennen dan het college heeft gedaan. Omdat [appellant] door de beslissing op het bezwaar in beginsel niet in een slechtere positie mag belanden dan waarin hij zou hebben verkeerd als hij geen rechtsmiddel zou hebben aangewend, blijft het besluit van 22 mei 2019 in stand. Dit betekent dat [appellant] recht houdt op het door het college toegekende bedrag van € 25.800,00, exclusief wettelijke rente en restitutie van het voor de behandeling van de aanvraag betaalde recht, aldus de rechtbank.
hoger beroep
12. [appellant] heeft op 9 augustus 2022 op nader aan te voeren gronden hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ingesteld. Bij brief van 15 augustus 2022 heeft hij de gronden van het hoger beroep aangevoerd. Bij brief van 18 juli 2023 heeft hij een reactie op het advies van Gloudemans gegeven (reactie deel 1). Bij brief van dezelfde datum heeft hij een reactie op het verslag van de StAB en het oordeel van de rechtbank gegeven (reactie deel 2).
13. Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte niet tot het oordeel gekomen dat het verslag van de StAB onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat zij het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag had mogen leggen. [appellant] heeft gronden aangevoerd met betrekking tot de planologische vergelijking, de schadetaxatie en de omvang van het normale maatschappelijke risico. De Afdeling zal deze gronden hierna bespreken en afsluiten met een conclusie.
planologische vergelijking
14. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de StAB gemaakte vergelijking van de mogelijkheden onder het inpassingsplan en het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologische regime niet juist is. Ter onderbouwing hiervan voert hij, samengevat weergegeven, het volgende aan.
De vergelijking is onder meer gebaseerd op de veronderstelling dat het onder het oude planologische regime was toegestaan om in het plangebied ten zuidwesten van de onroerende zaken van [appellant] agrarische gebouwen met een bouwhoogte van 15 m op te richten, waarbij deze gebouwen zich, uitgaande van een lessenaarsdak en van een breedte van 3 m, konden manifesteren als een muur met een hoogte van 15 m over een lengte van 33,3 m op een afstand van ongeveer 37 m ten zuiden van perceel 248 en tegen de zuidwesthoek van perceel 2525. Volgens [appellant] was deze invulling van het oude planologische regime op de peildatum niet realistisch en in economisch opzicht niet haalbaar. Bovendien was het, gelet op het gemeentelijke beleid, voor een bedrijf ook niet mogelijk om zich op de door de StAB bedoelde locatie te vestigen.
Uit het rapport van Kraan & De Jong van 11 november 2021 volgt dat de StAB de toename van de lichthinder en de aantasting van de luchtkwaliteit en privacy heeft onderschat. Daarnaast heeft de planologische verandering niet geleid tot een verbetering van de verkeersveiligheid, aldus [appellant].
toetsingskader planologische vergelijking
14.1. Voor de beoordeling van een aanvraag om tegemoetkoming in planschade wordt onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en schade lijdt of zal lijden. Hiertoe wordt een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime na de inwerkingtreding van de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, met het onmiddellijk daaraan voorafgaande planologisch regime. In die vergelijking wordt in beginsel uitgegaan van het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime. Indien het realiseren van de maximale mogelijkheden van het oude en nieuwe planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, bestaat aanleiding voor afwijking van dit uitgangspunt.
bouwmogelijkheid voor agrarische gebouwen
14.2. [appellant] bestrijdt niet dat het onder het oude planologische regime was toegestaan om agrarische gebouwen met de door de StAB omschreven maatvoering in het plangebied op te richten en te gebruiken en dat dit de voor [appellant] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het oude planologische regime is. Indien, zoals [appellant] stelt, het oprichten van agrarische gebouwen in economisch opzicht geen aantrekkelijke optie voor de eigenaar van de betrokken gronden was, brengt dat weliswaar met zich dat dit onder het oude planologische regime niet in de lijn der verwachtingen lag, maar wil dat nog niet zeggen dat dit onder het oude planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten. Ook had die eigenaar geen ontheffing nodig om die mogelijkheid te benutten, zodat alleen al hierom aan het gemeentelijke beleid niet de betekenis toekomt, die [appellant] daaraan hecht. Dit betekent dat de StAB deze mogelijkheid terecht in de vergelijking met het nieuwe planologische regime heeft betrokken.
lichthinder en privacy
14.3. In het conceptverslag van de StAB is geen melding gemaakt van de onder het nieuwe planologische regime bestaande mogelijkheid om een busbaan en/of weg voor hulpdiensten aan te leggen. Naar aanleiding van de reactie van Kraan & De Jong op het conceptverslag heeft de StAB, in de appendix bij het verslag, uiteengezet waarom deze reactie niet leidt tot een aanpassing van de conclusie voor de schadefactoren. In het rapport van 11 november 2021 heeft Kraan & De Jong toegelicht waarom zij het hiermee niet eens is.
14.4. In de appendix is vermeld dat in artikel 6.1, aanhef en onder a, van de regels van het inpassingsplan (hierna: de planregels) is bepaald dat de voor Verkeer-2 bestemde gronden zijn bestemd voor wegen met een doorgaande functie, met dien verstande dat parallelwegen zijn toegestaan, voor zover deze zijn aangegeven op de als bijlage 1 bij de planregels opgenomen inrichtingskaart. Op de inrichtingskaart is ter hoogte van de woning van [appellant] geen parallelweg aangegeven. Dat betekent dat een busbaan of calamiteitenweg in de vorm van een parallelweg ter hoogte van deze woning geen planologische mogelijkheid is. Wel is het, gelet op artikel 6.1, aanhef en onder l, van de planregels, in beginsel mogelijk om een bushalte langs de hoofdrijbanen te realiseren. Dit is niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten. Hieruit volgt een extra nadeel in de vorm van een bushalte met een oppervlakte van maximaal 50 m² en een hoogte van 3 m. Ook de fietsers en voetgangers die van en naar de bushalte zouden kunnen rijden en lopen, zijn als een nadeel te kwalificeren. Omdat een bushalte alleen direct aan de doorgaande rijbanen is te realiseren en niet aan een parallelweg, zou een bushalte, gezien vanuit de woning van [appellant], achter het geluidscherm liggen. Ook is het mogelijk dat een bushalte op een minimale afstand van 200 m ten zuiden van perceel K2525 wordt gebouwd. Vanaf deze afstand is op de verbeelding van het inpassingsplan geen aanduiding voor een geluidscherm in het bestemmingsvlak aangebracht. Op een grotere afstand dan 200 m zou een bushalte het uitzicht iets verder kunnen beperken en extra lichtoverlast kunnen geven. Verder is een bushalte alleen voor voetgangers en fietsers te ontsluiten, maar niet voor automobilisten, wegens de onmogelijkheid van een parallelweg die toegankelijk is voor automobilisten. Daarmee is de aanleg van een parkeerterrein nabij een bushalte met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitgesloten.
Als gevolg van de aanwezigheid van een bushalte wordt de bereikbaarheid van de onroerende zaak van [appellant] per openbaar vervoer vergroot. Dit is volgens de StAB te kwalificeren als een voordeel.
In de appendix is verder vermeld dat Bontenbal van mening is dat een bushalte niet leidt tot een extra waardedaling van de onroerende zaak zolang die bushalte niet voor de deur of in het directe zicht van de onroerende zaak van [appellant] komt.
14.5. In het rapport van 11 november 2021 is, met verwijzing naar het rapport van 27 mei 2020, aangevoerd dat het standpunt van de StAB berust op de onjuiste veronderstelling dat een bushalte uitsluitend direct langs de hoofdrijbanen mogelijk is, waardoor een bushalte, vanuit de woning van [appellant] gezien, achter het geluidscherm zou liggen. Uit de bijlagen bij de toelichting bij het inpassingsplan blijkt immers van een vóór het geluidscherm gelegen dienstweg. Niet valt in te zien waarom een bushalte of een daarbij gelegen parkeerterrein niet via deze dienstweg is te ontsluiten. Ook heeft de StAB geen rekening gehouden met het gebruik van deze dienstweg als calamiteitenroute (en met de daaruit voortvloeiende hinder).
Volgens Kraan & de Jong is het verder niet begrijpelijk dat, zoals in de appendix is vermeld, de planologische verandering voor [appellant] een voordeel heeft opgeleverd, omdat de bereikbaarheid van de woning door een bushalte zou zijn verbeterd. De woning is immers al goed bereikbaar. Op korte afstand, binnen een cirkel van circa 2 km, zijn drie bestaande bushaltes gelegen. Indien al sprake zou zijn van een gering voordeel, dan weegt dit volstrekt niet op tegen de planologische verslechteringen die uitgaan van een bushalte met bijbehorend parkeerterrein aan de achterzijde van de woning, zoals een toename van uitlaatgassen, lichtoverlast en rumoerigheid.
Dat, zoals Bontenbal heeft gesteld, alleen een voor de deur of in het directe zicht van de woning gelegen bushalte zou kunnen leiden tot een waardedaling van de woning, is niet geloofwaardig. Bovendien heeft Bontenbal zich ten onrechte beperkt tot de schadefactor uitzicht. Indien een bushalte niet voor de deur of in het directe zicht van de woning is gelegen, kan deze nog steeds nadeel veroorzaken in de vorm van lichthinder (door strijklicht en/of een verlicht busstation), geluidhinder (van bussen, passagiers en aantrekkend verkeer), geurhinder, een verdere aantasting van de privacy en een toenemende verkeersintensiteit, aldus Kraan & De Jong.
14.6. Naar het oordeel van de Afdeling is met het rapport van 11 november 2021 niet aannemelijk gemaakt dat de StAB de toename van de lichthinder en de aantasting van de privacy heeft onderschat.
Uit artikel 6.1, aanhef en onder a, van de planregels, gelezen in samenhang met de inrichtingskaart in de bijlage, volgt dat het niet is toegestaan om een parallelweg ter hoogte van de woning van [appellant] aan te leggen. Voor zover uit de bijlagen bij de toelichting op de planregels blijkt van een voornemen om ter hoogte van de woning een dienstweg te realiseren die, gezien vanuit de woning, vóór het geluidscherm van de N307 ligt, mag dat op grond van die bepaling geen weg zijn met een doorgaande functie. Wel is, gelet op artikel 6.1, aanhef en onder e, van de planregels, gebruik als voet- of fietspad toegestaan. Hieruit volgt dat, anders dan in het rapport van 11 november 2021 is vermeld, een bushalte of een daarbij gelegen parkeerterrein niet via deze weg is te ontsluiten en het in planologische zin evenmin is toegestaan om deze weg als calamiteitenroute (voor gemotoriseerd verkeer) te gebruiken.
Indien, zoals in het in het rapport van 11 november 2021 is gesteld, de woning van [appellant] al goed bereikbaar was met het openbaar vervoer, neemt dat niet weg dat de aanleg van een bushalte langs de hoofdrijbanen van de N307 de bereikbaarheid van de woning in de nieuwe situatie zou vergroten. Dat is zonder meer een voordeel. De StAB heeft in het kader van de planvergelijking niet onderzocht of dat voordeel opweegt tegen de in het rapport bedoelde nadelen van een bushalte, zoals een toename van uitlaatgassen, lichtoverlast en rumoerigheid. De StAB heeft dat overgelaten aan Bontenbal.
Volgens Bontenbal heeft de planologische mogelijkheid van een bushalte niet tot verdere waardedaling van de onroerende zaak van [appellant] geleid. Uit het rapport van 11 november 2021 blijkt niet van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van deze conclusie. Daarbij is niet zonder belang dat dit rapport berust op de onjuiste veronderstelling dat het, vanuit de woning van [appellant] gezien, mogelijk was een bushalte vóór het geluidscherm van de N307 te realiseren.
luchtkwaliteit
14.7. In het verslag van de StAB is vermeld dat (gemotoriseerd) verkeer luchtverontreiniging in de vorm van fijnstof en stikstofdioxide veroorzaakt en dat de toename van de verkeersintensiteit tot een verslechtering van de luchtkwaliteit zal leiden. Dat uit een onderzoek in het kader van het inpassingsplan is gebleken dat ook in de nieuwe situatie wordt voldaan aan de wettelijke normen, neemt niet weg dat de planologische verandering in dit opzicht een nadeel voor [appellant] is, aldus de StAB.
14.8. In het rapport van 11 november 2021 is aangevoerd dat de StAB ten onrechte geen inzicht heeft gegeven in de ernst van het planologische nadeel van de verslechtering van de luchtkwaliteit. De StAB heeft uitsluitend opgemerkt dat iedere toename als nadeel kwalificeert. Volgens Kraan & De Jong is de gedachtegang van de StAB hierdoor niet inzichtelijk en lijkt deze zelfs te impliceren dat, ongeacht de omvang van de verslechterde luchtkwaliteit, de weging van het nadeel gelijk is.
14.9. Naar het oordeel van de Afdeling blijkt uit het rapport van 11 november 2021 niet dat het verslag van de StAB op dit punt een gebrek bevat. In dat rapport is niet gesteld dat de conclusie van de StAB op verkeerde gegevens berust en dat zij daardoor de verslechtering van de luchtkwaliteit heeft onderschat. Verder was de StAB in dit geval niet gehouden om in het verslag te specificeren in welke mate de luchtkwaliteit is aangetast. Voldoende is dat zij dit planologische nadeel in de planvergelijking heeft onderkend.
verkeersveiligheid
14.10. In het verslag van de StAB is vermeld dat de planologische verandering heeft geleid tot een voordeel in de vorm van een verbetering van de verkeersveiligheid op de Streekweg. Naar aanleiding hiervan stelt [appellant] dat de toename van het sluipverkeer hoger is dan vooraf was te verwachten.
14.11. Naar het oordeel van de Afdeling kan deze stelling, wat daar verder van zij, niet tot het door [appellant] beoogde resultaat leiden. Het gaat hier immers om de vraag of de StAB in de planvergelijking van een reële prognose van de verkeersintensiteit op de Streekweg is uitgegaan. Indien, zoals [appellant] stelt, in de nieuwe situatie feitelijk meer gemotoriseerd verkeer gebruik maakt van de Streekweg dan vooraf was te verwachten, brengt dat nog niet met zich dat die prognose niet reëel was.
conclusie
14.12. Het betoog slaagt niet.
schadetaxatie
15. [appellant] betoogt dat de rechtbank bij haar oordeelsvorming ten onrechte is uitgegaan van de schadetaxatie van Bontenbal. Ter onderbouwing hiervan voert [appellant], samengevat weergegeven, het volgende aan.
Uit de website van B&S Taxaties blijkt dat dit bureau is gespecialiseerd in de taxaties van commercieel vastgoed. B&S Taxaties is niet bekend met woningtaxaties en heeft geen kennis van de lokale woningmarkt.
Bontenbal heeft een afwijkende rekenmethode toegepast, waarbij geen waardevermindering van de woning is vastgesteld, maar alleen een afslag op basis van de grondwaarde is toegepast. Volgens [appellant] is deze methode niet in lijn met hoe een redelijk denkend en handelend koper de waarde van de onroerende zaken zou bepalen. Daar komt bij dat in verband met de tijdelijke schade wegens de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de N307 een vergoeding voor de aantasting van het woongenot in de woning is toegekend. Dat valt niet te rijmen met de conclusie van Bontenbal dat de waarde van de woning niet is aangetast. Verder staan er veel fouten in het taxatierapport. Zo heeft Bontenbal bijvoorbeeld de gegevens van [appellant] regelmatig verwisseld met die van andere aanvragers om een tegemoetkoming in planschade.
Bontenbal heeft de effecten van de toepasselijke schadefactoren op de waarde van de onroerende zaken onderschat. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Zij heeft ten onrechte overwogen dat uit de taxatie van de waarde van de onroerende zaken in het kader van de toepassing van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ-waarde) op de waardepeildatum van 1 januari 2012 (€ 450.200,00) en de waardepeildatum van 1 januari 2013 (€ 438.200,00) niet valt af te leiden dat de taxatie van Bontenbal niet juist is. Volgens [appellant] heeft het verschil (€ 12.000,00) betrekking op de waardevermindering als gevolg van de crisis. Verder heeft hij, onder verwijzing naar de ruimtelijke gevolgen van de destijds nog aan te leggen N307, bezwaar gemaakt tegen beschikkingen, waarbij de heffingsambtenaar van de gemeente Drechterland de WOZ-waarde heeft vastgesteld. Naar aanleiding daarvan is de WOZ-waarde op de waardepeildatum van 1 januari 2012 met € 21.000,00 verlaagd en de WOZ-waarde op de waardepeildatum van 1 januari 2013 met € 44.000,00. Na de opening van de N307 heeft [appellant] bezwaar gemaakt tegen beschikkingen, waarbij de heffingsambtenaar van de gemeente Drechterland de WOZ-waarde op de waardepeildatum van 1 januari 2018 en de waardepeildatum van 1 januari 2019 heeft vastgesteld. Dit heeft ertoe geleid dat die waarde, in twee stappen, met € 37.000,00 is verlaagd, aldus [appellant].
toetsingskader schadetaxatie
15.1. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, onder 8.11) kan de bestuursrechter een taxatie slechts terughoudend toetsen. Daarbij is van belang dat de waardering van onroerende zaken niet slechts door het toepassen van een taxatiemethode plaatsvindt, maar daarbij ook de kennis, ervaring en intuïtie van de desbetreffende deskundige een rol spelen.
deskundigheid van de taxateur
15.2. Dat op de website van B&S Taxaties is vermeld dat dit bureau zich voornamelijk bezighoudt met het taxeren van commercieel vastgoed, herontwikkelingsprojecten, portefeuillewaarderingen en waarderingen voor onder andere woningcorporaties, brengt niet met zich dat Bontenbal niet beschikt over de deskundigheid die vereist is om de woning van [appellant] te taxeren. In het taxatierapport van 14 juli 2021 is vermeld dat Bontenbal is ingeschreven bij de Stichting VastgoedCert te Rotterdam in de Kamer Bedrijfsmatig Vastgoed en in de Kamer Wonen, dat hij is ingeschreven in het Nederlands Register Vastgoed Taxateurs en dat hij is aangesloten bij de Nederlandse Coöperatieve Vereniging van Makelaars en Taxateurs in onroerende goederen. Verder valt uit de rechtspraak van de Afdeling niet af te leiden dat alleen een lokale taxateur een planschadetaxatie mag verrichten. Dat B&S Taxaties niet in de buurt van Hoogkarspel is gevestigd, maar in Amsterdam, betekent dus niet dat de StAB de opdracht niet aan Bontenbal had mogen verstrekken.
taxatiemethode
15.3. Artikel 6.1 van de Wro dwingt niet tot het hanteren van de ene dan wel de andere taxatiemethode. Welke methode in een concreet geval wordt gebruikt, staat ter beoordeling van de onafhankelijke taxateur. Indien toepassing van de ter beschikking staande methoden naar diens deskundig oordeel niet mogelijk is of niet tot een juiste waardering leidt, zal de onafhankelijke taxateur de taxatie (mede) mogen baseren op zijn kennis, ervaring en intuïtie.
15.4. Dat Bontenbal een taxatiemethode heeft toegepast waarbij geen waardevermindering van de woning is vastgesteld, maar alleen een afslag op basis van de grondwaarde is toegepast, wil nog niet zeggen dat deze methode in zijn algemeenheid onjuist is of in dit specifieke geval tot een onjuist resultaat heeft geleid. Verder miskent [appellant] het verschil tussen tijdelijke hinder (in de vorm van aantasting van het woongenot wegens overlast door de werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de N307) en planschade (in de vorm van duurzame waardevermindering van onroerende zaken). Dat [appellant] tijdens de werkzaamheden hinder in zijn woning heeft ondervonden, waarvoor hij een schadevergoeding heeft ontvangen, brengt niet met zich dat deze woning in waarde is gedaald als gevolg van de planologische verandering.
motivering van het taxatierapport
15.5. Uit paragraaf 12 van het taxatierapport blijkt dat Bontenbal de door de StAB vastgestelde schadefactoren in de taxatie heeft betrokken. Verder voldoet het taxatierapport aan de daaraan in de rechtspraak gesteld eisen dat de gevolgde methode en gehanteerde redenering begrijpelijk en consistent zijn, dat de daaruit getrokken conclusies daarop aansluiten en dat inzicht is gegeven in de gegevens die bij de taxatie zijn betrokken. Hoewel het taxatierapport een aantal slordigheden bevat, zoals het vermelden van een verkeerd adres, is duidelijk dat de taxatie op het juiste object betrekking heeft. Die slordigheden brengen niet met zich dat de rechtbank het taxatierapport niet aan de oordeelsvorming ten grondslag had mogen leggen.
geen twijfel aan de waardering
15.6. Dat tussen [appellant] en Bontenbal verschil van inzicht bestaat over de waardering van de schadefactoren, betekent niet dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de taxatie niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel dat Bontenbal de waardedaling van de onroerende zaken heeft onderschat. [appellant] is geen onafhankelijke taxateur. Hij heeft het taxatierapport van Bontenbal niet bestreden met het tegenrapport van een onafhankelijke taxateur. Het rapport van Kraan & De Jong van 11 november 2021 is opgesteld door een jurist.
15.7. In de regel komt bij een planschadetaxatie geen betekenis toe aan de WOZ-waarde van de desbetreffende onroerende zaak, omdat die waarde op basis van de feitelijke situatie wordt vastgesteld, terwijl bij een planschadetaxatie bij indirecte planschade (waardevermindering door een planologische verandering op de gronden van derden) de voor de aanvrager meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied als uitgangspunt wordt genomen. Dat neemt niet weg dat de WOZ-waarde bij uitzondering van belang kan zijn voor een planschadetaxatie. Dat is bijvoorbeeld het geval als aannemelijk wordt gemaakt dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde rekening is gehouden met de voor de aanvrager meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied. Uit de motivering van een beschikking van de heffingsambtenaar kan blijken dat die situatie zich voordoet.
15.8. Indien, zoals [appellant] stelt, de verlaging van de WOZ-waarde in verband met de planologische ontwikkeling in het plangebied beduidend groter is dan het door Bontenbal getaxeerde schadebedrag van € 21.000,00, leidt dit nog niet tot de conclusie dat er twijfel is gezaaid over de juistheid van de taxatie van Bontenbal. Uit de door [appellant] overgelegde beschikkingen van de heffingsambtenaar valt niet af te leiden dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde rekening is gehouden met de voor [appellant] meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van het plangebied. Hierbij gaat het onder meer om de onder 14.2 van deze uitspraak bedoelde mogelijkheid om onder het oude planologische regime agrarische gebouwen in het plangebied op te richten en te gebruiken. Niet valt uit te sluiten dat het verschil tussen de verlaging van de WOZ-waarde en het door Bintenbal getaxeerde schadebedrag beduidend kleiner zou zijn als deze mogelijkheid was betrokken bij het vaststellen van de WOZ-waarde. In het betoog over de verlaging van de WOZ-waarde is dan ook geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank het taxatierapport van Bontenbal niet aan de oordeelsvorming ten grondslag had mogen leggen.
conclusie
15.9. Het betoog slaagt niet.
omvang van het normale maatschappelijke risico
16. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de omvang van het normale maatschappelijke risico niet correct is vastgesteld. Indien, zoals Bontenbal heeft gesteld, de planologische verandering niet tot een waardevermindering van de woning heeft geleid, valt niet in te zien waarom de waarde van de woning is betrokken bij het berekenen van de drempel, als bedoeld in artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro.
16.1. In artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wro is geen onderscheid gemaakt in onderdelen van een onroerende zaak. Dat Bontenbal geen waardevermindering van de opstallen, zoals de woning, heeft vastgesteld, maar slechts van de primaire grond, is geen reden om de waarde van de woning bij het vaststellen van de drempel buiten beschouwing te laten en daarbij slechts rekening te houden met de waarde van de primaire grond.
Het betoog slaagt niet.
slotsom
17. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat [appellant] geen hogere tegemoetkoming in planschade krijgt dan het college bij besluit van 23 februari 2018 heeft toegekend. De Afdeling komt daarom niet meer toe aan inhoudelijke bespreking van de reactie van [appellant] op het advies van Gloudemans (reactie deel 1). Indien dat advies niet klopt, kan dat er immers niet toe leiden, gelet op het verslag van de StAB, dat [appellant] een hogere tegemoetkoming in planschade krijgt.
overschrijding redelijke termijn
18. [appellant] klaagt in hoger beroep over de lange duur van de procedure. Hij heeft onder meer bij brief van 26 mei 2023 gesteld dat deze lange duur tot veel stress heeft geleid.
18.1. Met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb wordt deze klacht aldus opgevat dat [appellant] betoogt dat de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is geschonden. Deze klacht wordt verder aldus opgevat dat [appellant] de Afdeling verzoekt om vergoeding van de door deze beweerdelijke schending geleden schade.
18.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij spelen in ieder geval de volgende factoren een rol: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene.
18.3. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188). In het geval van [appellant] is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren
18.4. Indien pas bij de Afdeling een beroep op schending van de redelijke termijn wordt gedaan, wordt de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld naar de stand van de zaak op het moment van de uitspraak van de Afdeling, waarbij de duur van de totale procedure in ogenschouw wordt genomen.
18.5. Vanaf de ontvangst door het college op 6 april 2018 van het tegen het besluit van 23 februari 2018 gerichte bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaren en ruim acht maanden verstreken. Dat betekent dat de redelijke termijn met een jaar en ruim acht maanden is overschreden.
18.6. Het heeft vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift een jaar en bijna twee maanden geduurd voordat het college het besluit op bezwaar van 22 mei 2019 heeft genomen. De duur van een half jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het bezwaar, is daarmee met bijna acht maanden overschreden.
Het heeft vanaf de ontvangst van het tegen het besluit op bezwaar ingediende beroepschrift op 3 juli 2019 ruim drie jaar geduurd voordat de rechtbank op 12 juli 2022 uitspraak heeft gedaan. De duur van anderhalf jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het beroep, is daarmee met ruim anderhalf jaar overschreden.
Het heeft vanaf de ontvangst van het tegen de uitspraak van de rechtbank ingediende hogerberoepschrift op 9 augustus 2022 een jaar en ruim vier maanden geduurd voordat de Afdeling uitspraak heeft gedaan. De duur van twee jaar die redelijk wordt geacht voor de behandeling van het hoger beroep, is daarmee niet overschreden.
18.7. Dat betekent dat de overschrijding van de redelijke termijn voor 8/26 deel wordt toegerekend aan het college en voor 18/26 deel aan de rechtbank.
18.8. Bij een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal naar boven wordt afgerond, bedraagt de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding € 2.000,00. Omdat de overschrijding aan het college en de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van het college en de Staat. Het college wordt veroordeeld tot betaling van € 615,38 en de Staat tot betaling van € 1.384,62 aan [appellant] als vergoeding voor door [appellant] geleden immateriële schade.
18.9. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
proceskosten
19. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland om aan [appellant] een schadevergoeding van € 615,38 te betalen;
IV. veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie en Veiligheid) om aan [appellant] een schadevergoeding te betalen van € 1.384,62.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Daalder
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2023
452