Uitspraak 200204871/1


Volledige tekst

200204871/1.
Datum uitspraak: 9 april 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2002, kenmerk Wm0787/2002-154, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een varkenshouderij annex akkerbouwbedrijf aan de [locatie]. Dit besluit is op 26 juli 2002 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 oktober 2002.

Bij brief van 25 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2003, waar appellanten, van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C. Scheepers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord als partij vergunninghouder, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger], bijgestaan door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting hebben appellanten het beroep ingetrokken voorzover het betrekking heeft op stankhinder.

2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Appellanten hebben de gronden inzake strijd met het bestemmingsplan en geluidoverlast niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van 160 kraamzeugen, 2.520 gespeende biggen, 11 dekberen, 545 guste/dragende zeugen, 2.772 vleesvarkens en 2.772 opfokzeugen.

2.4. Appellanten betogen dat ten onrechte geen milieu-effectrapportage is opgesteld.

2.5. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, van de Wet milieubeheer neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26 van de Wet milieubeheer.

Ingevolge artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 7.27 van de Wet milieubeheer buiten behandeling indien bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 – voorzover van belang – als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van varkens in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 900 plaatsen voor zeugen.

2.6. Niet in geschil is dat bij de aanvraag voor de bij het bestreden besluit verleende vergunning geen milieu-effectrapport is overgelegd.

Blijkens de aanvraag wordt aan de [locatie] ongenummerd een nieuwe inrichting opgericht, met onder meer 2.772 opfokzeugen, 545 guste/dragende zeugen en 160 kraamzeugen.

Het geding spitst zich toe op de vraag, of de in de inrichting gehouden opfokzeugen moeten worden meegeteld voor de bepaling van het aantal zeugen zoals bedoeld in categorie 14 in onderdeel C uit de bijlage van het Besluit.

Het Besluit maakt geen onderverdeling in soorten zeugen. Uit de nota van toelichting bij het Besluit van 7 mei 1999, houdende wijziging van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 alsmede uitvoering van artikel 2, derde lid, van de Tracéwet (Stb. 1999, 224) blijkt dat het Besluit voor het bepalen van de drempelwaarden uitgaat van “plaatsen”, waarbij het gaat om de nominale capaciteit van de inrichting zoals die wordt weergegeven op het aanvraagformulier voor de milieuvergunning. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat een opfokzeug een varken is dat zich bevindt in de fase tussen gespeende big en geslachtsrijpe zeug. Verder is gebleken dat het gewicht van de in de inrichting gehouden opfokzeugen varieert van ongeveer 25 kilogram tot ongeveer 130 kilogram. Ter zitting heeft vergunninghouder verklaard dat een aantal van de in de inrichting te houden opfokzeugen zal dienen ter vervanging van een deel van de in de inrichting te houden guste/dragende zeugen. De overige opfokzeugen worden in een periode tussen de 70 en 230 dagen van het bedrijf afgevoerd en geleverd aan vermeerderingsbedrijven.

2.6.1. De Afdeling is gelet op het vorenstaande van oordeel dat, gezien de strekking van het Besluit en het in de inrichting te houden aantal opfokzeugen, de leeftijd daarvan en de hiermee samenhangende belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, door het in de inrichting te houden aantal dieren de drempelwaarde van 900 plaatsen voor zeugen uit categorie 14 in onderdeel C uit de bijlage van het Besluit wordt overschreden. De stelling van verweerder dat de emissiefactor van opfokzeugen in een niet-Groen Labelstal lager is dan de emissiefactor van volwassen zeugen en dat opfokzeugen derhalve niet onder sub 4 van categorie 14 van onderdeel C uit de bijlage van het Besluit vallen, doet hieraan niet af. Uit de nota van toelichting bij het Besluit blijkt dat bepalend is voor de drempelwaarde de nominale capaciteit van de inrichting en niet de emissiefactor van de dieren.

Uit het voorgaande volgt dat op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit bij de aanvraag een milieu-effectrapport had moeten worden overgelegd. Nu dit niet is gebeurd, heeft verweerder door desondanks een beslissing op de aanvraag te nemen, gehandeld in strijd met artikel 7.28, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking.

2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover dit zich richt tegen strijd met het bestemmingsplan en geluidoverlast;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren van 9 juli 2002, kenmerk Wm0787/2002-154;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 696,87, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Echt-Susteren te worden betaald aan appellanten;

V. gelast dat de gemeente Echt-Susteren aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2003

159-396.