Uitspraak 202104281/1/A2


Volledige tekst

202104281/1/A2.
Datum uitspraak: 15 december 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het verzoek van:

[verzoeker], wonend te [woonplaats],

om herziening (artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) van de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2021 in zaak nr. 201905638/1/A2.

Procesverloop

Bij uitspraak van 28 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:899) heeft de Afdeling het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat (hierna: de minister) van 15 juli 2019 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

[verzoeker] heeft de Afdeling verzocht deze uitspraak te herzien.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 november 2021, waar [verzoeker], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R.J.A. Soupart en mr. R.J.J. Haans, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In artikel 8:119, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak kan herzien op grond van feiten of omstandigheden die:

a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,

b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en

c. waren zij bij de Afdeling eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

achtergrond

2.       [verzoeker] is sinds 21 november 1977 eigenaar van de woning aan de [locatie] te Muiderberg (hierna: de woning). De woning is gelegen in de nabijheid van de A1.

3.       [verzoeker] heeft de minister verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden als gevolg van het besluit van 21 maart 2011 tot vaststelling van het Tracébesluit weguitbreiding Schiphol-Amsterdam-Almere (hierna: het Tracébesluit 2011) en het besluit van 23 september 2014 tot wijziging van dat tracébesluit (hierna: het Tracébesluit 2014). Het Tracébesluit 2011 voorziet onder meer in de verbreding van de A1 en de aanleg van een busbaan ter hoogte van de woning. Het Tracébesluit 2014 voorziet onder meer in de aanleg van een nieuwe spoorbrug over de A1 ter hoogte van de woning. Aan de aanvraag heeft [verzoeker] ten grondslag gelegd dat hij schade heeft geleden in de vorm van waardevermindering van de woning en aantasting van het woongenot tijdens de uitvoeringswerkzaamheden.

4.       De minister heeft de aanvraag van [verzoeker] behandeld met toepassing van de Beleidsregel Nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna: de beleidsregel). De minister heeft een commissie als bedoeld in artikel 15 van de beleidsregel ingesteld en mr. B.S. Ten Kate (hierna: Ten Kate) benoemd als enig lid van de commissie. De minister heeft het advies van Ten Kate van 27 mei 2016 aan het besluit van 10 oktober 2016 ten grondslag gelegd. Bij dat besluit heeft hij [verzoeker] een schadevergoeding van € 16.250, te vermeerderen met de wettelijke rente, toegekend.

5.       De minister heeft [verzoeker] bij e-mail van 16 december 2016 meegedeeld dat aan Ten Kate de schijn van partijdigheid kleeft. De minister heeft vervolgens opnieuw een commissie als bedoeld in artikel 15 van de beleidsregel ingesteld en mr. dr. O.M. Te Rijdt (hierna: Te Rijdt) benoemd als enig lid van de commissie. De minister heeft het advies van Te Rijdt van 28 februari 2018 aan het besluit van 15 juli 2019 ten grondslag gelegd. Bij dat besluit heeft hij het besluit van 10 oktober 2016 herroepen, maar de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.

6.       In de uitspraak van 28 april 2021 heeft de Afdeling onder 13.2 het volgende overwogen.

Uit het beroepschrift van 25 juli 2019, gelezen in samenhang met het bezwaarschrift van 11 december 2016 en het aanvullend bezwaarschrift van 9 april 2018, valt niet af te leiden dat [verzoeker] zich op het standpunt heeft gesteld dat de schadeperiode in november 2013 is aangevangen en dat het besluit van 15 juli 2019 daarom op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd. [verzoeker] heeft dit standpunt voor het eerst ter zitting van de Afdeling ingenomen.

Naar het oordeel van de Afdeling is het pas ter zitting naar voren brengen van deze beroepsgrond in strijd met een goede procesorde. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het, gelet op de aard van het aangevoerde, voor de minister niet mogelijk was ter zitting op een passende wijze te reageren. Verder valt niet in te zien waarom het voor [verzoeker] redelijkerwijs niet mogelijk was deze beroepsgrond eerder in beroep aan te voeren. Deze beroepsgrond wordt daarom niet bij de beoordeling van het besluit van 15 juli 2019 betrokken.

verzoek om herziening

7.       In zijn verzoekschrift van 1 juli 2021 heeft [verzoeker] betoogd dat de Afdeling ten onrechte heeft overwogen dat hij de beroepsgrond over de aanvang van de schadeperiode voor het eerst ter zitting van 13 april 2021 heeft aangevoerd. Uit het aanvullend bezwaarschrift van 9 april 2018 valt af te leiden dat de berekende schadeperiode is betwist. In paragraaf 2.8 is gesteld dat de bruto-schadeperiode 48 maanden heeft geduurd en van november 2013 tot en met oktober 2017 heeft gelopen. In paragraaf 20 van het beroepschrift van 25 juli 2019 is verwezen naar dit onderdeel van het aanvullend bezwaarschrift van 9 april 2018. In een brief van 22 maart 2021 is opnieuw vermeld dat de berekende periode van tijdelijke hinder wordt betwist en dat de bruto-schadeperiode 48 maanden heeft geduurd.

Op de zitting van 30 november 2021 heeft [verzoeker] daaraan toegevoegd dat de periode van 12 september 2016 tot 12 juli 2017, waarvoor Rijkswaterstaat vervangende woonruimte heeft aangeboden, in het advies van Te Rijdt ten onrechte tweemaal op de bruto-schadeperiode in mindering is gebracht.

beoordeling

7.1.    Herziening is alleen mogelijk op grond van feiten en omstandigheden, als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb. Wat [verzoeker], in zijn verzoekschrift van 1 juli 2021 en ter zitting van de Afdeling, heeft aangevoerd, is niet als zodanige feiten en omstandigheden aan te merken. Een vermeende rechterlijke misslag, zoals het niet inhoudelijk bespreken van een betoog, is geen grond voor herziening.

7.2.    Voor zover het verzoek van [verzoeker] moet worden opgevat als een verzoek om vervallenverklaring van de uitspraak van 28 april 2021, wordt overwogen dat dit buitenwettelijk middel slechts in zeer bijzondere gevallen wordt toegepast en uitsluitend dient tot herstel van evidente, niet voor rectificatie vatbare fouten van de rechter, die niet door het instellen van enig rechtsmiddel kunnen worden ondervangen.

7.3.    In dit geval leidt inhoudelijke beoordeling van het betoog van [verzoeker], gelet op het volgende, niet tot een andere uitkomst dan in de uitspraak van 28 april 2021. De Afdeling ziet dan ook geen grond om tot vervallenverklaring van die uitspraak over te gaan.

7.4.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

aanvang van de bruto-schadeperiode

7.5.    In het advies van Ten Kate is de periode van maart 2015 tot en met oktober 2016 genomen als uitgangspunt bij de berekening van de tegemoetkoming in de door [verzoeker] geleden schade in de vorm van een aantasting van het woongenot. In de zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies van Te Rijdt heeft [verzoeker] onder meer aangevoerd dat deze periode moet worden uitgebreid van november 2013 tot en met oktober 2017. In het advies van 28 februari 2018 heeft Te Rijdt, in reactie op de zienswijze, vermeld dat hij in het kader van de advisering over verzoeken van andere bewoners van de Hakkelaarsbrug en directe omgeving een bruto-schadeperiode van 37 maanden, van oktober 2014 tot en met oktober 2017, heeft gehanteerd en dat hij geen aanleiding ziet om daarvan in het geval van [verzoeker] af te wijken.

7.6.    Dat [verzoeker] zich op het standpunt heeft gesteld dat de schadeperiode in november 2013 is aangevangen, betekent niet dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat het door Te Rijdt verrichte onderzoek onzorgvuldig of onvolledig is geweest, noch dat de minister zich op grond van het advies van Te Rijdt van 28 februari 2018 niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schadeperiode in oktober 2014 is aangevangen. Daarbij is van belang dat [verzoeker] dit standpunt niet met een bericht van een andere onafhankelijke deskundige heeft bestreden. Indien de Afdeling de beroepsgrond over de aanvang van de schadeperiode bij de beoordeling van het besluit van 15 juli 2019 had betrokken, zou dat niet tot een andere uitkomst van het beroep hebben geleid.

duur van de netto-schadeperiode

7.7.    In het advies van 28 februari 2018 is over de berekening van de  netto-schadeperiode het volgende vermeld in reactie op de zienswijze van [verzoeker] van 23 oktober 2017.

De overlast heeft zich voorgedaan in de periode van oktober 2014 tot en met oktober 2017. Dat zijn 37 maanden. Dit is de bruto-schadeperiode. De volgende punten zijn daarbij van belang.

De overlast als zodanig is gedurende lange perioden niet altijd even ernstig geweest, bijvoorbeeld omdat zich slechts één vorm van overlast voordeed, zoals met lege zandauto's over de Hakkelaarsbrug rijden, of omdat de hinder uitsluitend overdag plaatsvond. De overlast heeft lang niet altijd over langere perioden 's nachts plaatsgevonden. Tijdens de ernstigste (nachtelijke) overlastperioden heeft [verzoeker] de mogelijkheid aangeboden gekregen om op kosten van Rijkswaterstaat elders te verblijven. Dit aanbod is gedaan voor in totaal ten minste 54 nachten. Tegenover deze punten staat dat de totale periode van overlast van 37 maanden lang is te noemen, waarbij mede van belang is dat de woning in het buitengebied is gelegen, zij het met de A1 en de spoorlijn Amsterdam-Almere in de directe omgeving.

De periode van 37 maanden wordt niet als netto-schadeperiode genomen, omdat de werkzaamheden die tussen 1 oktober 2014 en 1 november 2017 zijn uitgevoerd niet continu voor overlast hebben gezorgd. Bij het bepalen van de netto-schadeperiode wordt eveneens betrokken dat een omwonende gemiddeld ongeveer een maand per jaar wegens vakantie en dergelijke van huis is, zodat hij geen hinder van de uitvoeringswerkzaamheden ondervindt. Hierbij wordt er rekening mee gehouden dat zich voor een deel een overlapping voordoet: op sommige dagen, waarop de overlast door de werkzaamheden minder of nihil is, is de omwonende van huis. Door deze omstandigheid bij het bepalen van de  netto-periode te betrekken, wordt dubbeltelling van dagen met geen of geringe hinder voorkomen.

Op grond van het voorgaande wordt als uitgangpunt gehanteerd dat er tijdens de bruto-schadeperiode van 37 maanden in totaal 18 maanden zijn, opgebouwd uit verschillende korte en langere periodes, waarin de door [verzoeker] ondervonden overlast niet zodanig is, dat deze moet worden meegenomen bij de vaststelling van de schade. De netto-schadeperiode is dus 19 maanden.

[verzoeker] heeft voor een periode van 10 maanden, van 12 september 2016 tot 12 juli 2017, vervangende woonruimte aangeboden gekregen. De vergoeding van de schade is voor deze periode anderszins verzekerd. De netto-schadeperiode is in het geval van [verzoeker] 9 maanden, aldus het advies van 28 februari 2018.

7.8.    Naar het oordeel van de Afdeling valt uit het advies van 28 februari 2018 niet af te leiden dat Te Rijdt de door [verzoeker] bedoelde periode van 10 maanden tweemaal op de bruto-schadeperiode in mindering heeft gebracht.

slotsom

8.       Het verzoek wordt afgewezen.

proceskosten

9.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021

452