Uitspraak 202002644/1/R4


Volledige tekst

202002644/1/R4.
Datum uitspraak: 8 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­Nederland van 13 maart 2020 in zaak nr. 19/2693 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Utrecht,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

Procesverloop

Bij besluit van 2 januari 2018 heeft het college [wederpartij], onder aanzegging van bestuursdwang, gelast om de keldermuur in het pand aan de [locatie 1] te Utrecht vóór 10 januari 2018 te (laten) stutten en gestut te (laten) houden.

Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het college [wederpartij] gelast, onder oplegging van dwangsommen, om, voor zover nog van belang, vóór 15 maart 2018 de draagconstructie van het pand aan de [locatie 1] te Utrecht te (laten) herstellen en hersteld te (laten) houden, en om de achtergevel van dit pand in de originele staat te (laten) herstellen en hersteld te (laten) houden.

Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college bij [wederpartij] twee dwangsommen van in totaal € 12.500,00 ingevorderd.

Bij besluit van 5 juni 2019 heeft het college de door [wederpartij] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 2 januari 2018 en 11 januari 2018 ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 maart 2020 heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen de besluiten van 6 maart 2019 en 5 juni 2019 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, en de besluiten van 2 januari 2018 en 11 januari 2018, voor zover relevant, herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een zienswijze naar voren gebracht en een nader stuk ingediend.

[wederpartij] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2021, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. Holtkamp, advocaat te Utrecht, en door B. Olsthoorn, B. Wijburg en A. Erdogan, en [wederpartij], bijgestaan door mr. M.M. Breukers, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en ir. F.C. Marckmann, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [wederpartij] is eigenaar van het pand aan de [locatie 1] te Utrecht. Het college heeft op 20 december 2017 een inspectie in het pand uitgevoerd en vanwege de constateringen van de inspecteurs de last onder bestuursdwang en de lasten onder dwangsom opgelegd.

1.1.    Het college heeft aan de last onder bestuursdwang ten grondslag gelegd dat twee inspecteurs op 20 december 2017 hebben geconstateerd dat de keldermuur van [locatie 1], grenzend aan [locatie 2], ernstige uitbuigingen vertoont, waardoor de stabiliteit van de muur onvoldoende is gewaarborgd. De muur is op een aantal plaatsen provisorisch gestut, maar de manier waarop de muur is gestut is onvoldoende om op termijn een veilige situatie te behouden. Volgens het college is daarom sprake van een overtreding van artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012 en artikel 1b, tweede en derde lid, van de Woningwet. Het college heeft [wederpartij] gelast om de keldermuur zodanig te stutten dat er een tijdelijke veilige situatie ontstaat.

Het college heeft aan de lasten onder dwangsom ten eerste ten grondslag gelegd dat de inspecteurs op 20 december 2017 hebben geconstateerd dat de draagconstructie is aangetast. Er ontbreken verschillende stabiliteitswanden, met name op de hoger gelegen verdiepingen, waardoor de stabiliteit onvoldoende is gewaarborgd. Ook is de fundering aangetast. Deze werkzaamheden zijn uitgevoerd zonder een vereiste omgevingsvergunning, zodat volgens het college sprake is van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Het college heeft [wederpartij] daarom gelast de draagconstructie van het pand te (laten) herstellen. Daarnaast hebben de inspecteurs geconstateerd dat de achtergevel onafgeschermd is geopend, waardoor vocht het pand kan binnendringen en er een gevaar voor kortsluiting ontstaat. Hierdoor is sprake van een onveilige situatie. Volgens het college is hiermee sprake van een overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met de artikelen 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Daarom heeft het college [wederpartij] gelast om de achtergevel van het pand in de originele staat te (laten) herstellen.

1.2.    Op 15 maart 2018 heeft het college opnieuw een inspectie uitgevoerd, waarbij volgens het college is gebleken dat niet aan de bovengenoemde lasten onder dwangsom was voldaan. Het college heeft daarom de twee dwangsommen bij [wederpartij] ingevorderd.

1.3.    Bij besluit van 26 juli 2018 heeft het college het besluit van 2 januari 2018 ingetrokken, omdat [wederpartij] heeft voldaan aan de last onder bestuursdwang.

2.       De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

De aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft ten aanzien van de last onder bestuursdwang geoordeeld dat weliswaar sprake is van een overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, omdat de keldermuur niet voldoet aan artikel 2.6 van het Bouwbesluit 2012, maar dat de opgelegde last niet proportioneel is. Het college beoogde met de last onder bestuursdwang niet een permanente stabiele constructie te (doen) realiseren, maar te bereiken dat er een tijdelijke stabiele constructie zou komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende onderbouwd dat de tijdelijke constructie die al aanwezig was niet voldeed. Het college heeft aan het besluit slechts een constatering van inspecteurs ten grondslag gelegd, en ten onrechte bij de besluitvorming niet de bouwtechnische rapporten betrokken waar [wederpartij] zich op beroept ter onderbouwing van zijn stelling dat de aangebrachte tijdelijke constructie voldoende was.

Over de opgelegde lasten onder dwangsom heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat sprake is geweest van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, omdat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een verandering van de draagconstructie waarvoor een omgevingsvergunning was vereist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college evenmin op een deugdelijke en inzichtelijke wijze vastgesteld dat sprake is geweest van een overtreding van de artikelen 3.25 en 3.26 van het Bouwbesluit 2012. Deze artikelen zien op de gezondheid en zijn daarom niet zonder meer onverkort van toepassing op een pand dat wordt verbouwd en niet wordt bewoond. Bovendien kan uit het besluit niet worden opgemaakt of de maatregelen die het college in dat kader heeft gelast noodzakelijk zijn om de gestelde overtreding te beëindigen, nu het college zijn stelling dat sprake was van een onveilige situatie onvoldoende heeft onderbouwd.

De rechtbank heeft daarom het beroep van [wederpartij] gegrond verklaard en het besluit op bezwaar van 5 juni 2019 en het invorderingsbesluit van 7 maart 2019 vernietigd. Omdat het college niet beschikt over meer informatie over de inspectie op 20 december 2017, bijvoorbeeld in de vorm van een rapport en/of foto’s van die inspectie, is de rechtbank van oordeel dat het college de gebreken niet meer kan herstellen. Daarom heeft de rechtbank ook de besluiten van 2 januari 2018 en 11 januari 2018 herroepen.

Beoordeling van het hoger beroep van het college

4.       Het college betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [wederpartij] gegrond heeft verklaard en het besluit op bezwaar van 5 juni 2019 heeft vernietigd.

Hiertoe voert het college aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de al aanwezige constructie om de keldermuur te stutten niet voldeed. Het college verwijst naar een rapportage van 15 juni 2020, waarin de inspecteur toelicht waarom het stempelplan van [wederpartij] niet voldeed. De rechtbank heeft volgens het college miskend dat uit de rapporten van ir. F.C. Marckmann, waar [wederpartij] zich op beroept, niet blijkt dat de reeds aanwezige stempelconstructie voldeed.

4.1.    Het college beoogde met de last onder bestuursdwang niet een permanente stabiele constructie te realiseren, maar te bereiken dat er op korte termijn een tijdelijke stabiele constructie zou komen. Volgens het college was de stempelconstructie die ten tijde van de inspectie op 20 december 2017 al aanwezig was hiervoor onvoldoende. Hieraan heeft het college in het besluit van 2 januari 2018 de constatering van de inspecteurs dat de keldermuur op een aantal plaatsen provisorisch is gestut met steigerpijpen en dat de manier waarop de muur is gestut onvoldoende is om op termijn een veilige situatie te behouden, ten grondslag gelegd. [wederpartij] heeft de bevindingen van de inspecteurs en het standpunt van het college gemotiveerd betwist en heeft al tijdens de inspectie op 20 december 2017 gewezen op het stempelplan van Marckmann van 31 juli 2017, alsmede een ongedateerd bouwtechnisch rapport van Marckmann. In het stempelplan van 31 juli 2017 heeft Marckmann een drukkrachtberekening gemaakt en geconcludeerd dat de aanwezige stempels voldoende druk bieden om de spatkrachten op te vangen om zo de keldermuur te stabiliseren. Gelet op deze concreet onderbouwde betwisting van [wederpartij] was het aan het college om te onderbouwen dat de aanwezige stempelconstructie desondanks niet voldeed en de last onder bestuursdwang proportioneel was. Van de controle op 20 december 2017 is echter geen rapport opgesteld en zijn geen foto’s beschikbaar. Het college heeft aan het besluit evenmin een nadere toelichting, bijvoorbeeld aan de hand van berekeningen, ten grondslag gelegd waaruit blijkt dat de aanwezige constructie op dat moment niet voldeed. In het besluit op bezwaar van 5 juni 2019 heeft het college overwogen dat de inspecteurs tijdens de controle op 20 december 2017 vluchtig de rapporten van Marckmann hebben kunnen inzien, maar dat geen kopieën van de rapporten zijn overgelegd. Hierdoor is er volgens het college voor de inspecteurs geen mogelijkheid geweest om de rapporten op juistheid te controleren en is het college daarom uitgegaan van de juistheid van de constateringen die de inspecteurs hebben gedaan tijdens de controle. De rechtbank heeft hierover terecht overwogen dat nu het college bekend was met de rapporten van Marckmann, het college deze bij de besluitvorming in het kader van de heroverweging in bezwaar had kunnen en moeten betrekken. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de last onder bestuursdwang in redelijkheid niet heeft kunnen opleggen, omdat het college, gelet op de rapporten van Marckmann, onvoldoende heeft onderbouwd dat de aanwezige stempelconstructie niet voldeed en dat de opgelegde last onder bestuursdwang proportioneel was.

4.2.    Het college heeft pas voor het eerst in hoger beroep met het rapport van 15 juni 2020 een reactie op het stempelplan van 31 juli 2017 gegeven en een onderbouwing van zijn standpunt waarom die constructie ten tijde van de inspectie op 20 december 2017 niet voldeed. Een bestuursorgaan kan echter in het algemeen niet door het instellen van hoger beroep met succes een ondeugdelijk gemotiveerd besluit alsnog op zodanige wijze onderbouwen dat daarmee een vernietiging van het besluit ongedaan kan worden gemaakt. Eventueel herstel van substantiële motiveringsgebreken kan de instandlating van een vernietiging van een besluit niet tegengaan.

Het betoog slaagt niet.

5.       Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is geweest van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Het college stelt dat de achtergevel een belangrijk onderdeel is van de draagconstructie van het pand. Ter onderbouwing hiervan overlegt het college een nader rapport van 5 januari 2021. De verwijdering van de achtergevel is, gelet hierop, volgens het college een verandering van de draagconstructie en derhalve vergunningplichtig. Bovendien voert het college aan dat het slopen van de achtergevel in strijd is met de regels van het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Binnenstad’, zodat ook om die reden een omgevingsvergunning was vereist.

5.1.    Ter beoordeling staat of artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, is overtreden, omdat een bouwactiviteit is verricht waarvoor een vergunning was vereist. Op grond van artikel 3, achtste lid, onderdeel a, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo niet vereist, indien de activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, tenzij sprake is van een verandering van de draagconstructie.

5.2.    De Afdeling stelt aan de hand van het hoger beroepschrift en de gegeven toelichting op de zitting vast dat het hoger beroep in dit verband alleen is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verwijdering van de achtergevel kan worden aangemerkt als ‘een verandering van de draagconstructie’.

Het begrip draagconstructie is in het Bor niet gedefinieerd. Zoals is overwogen in de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:958, verstaat de Afdeling, gelet op de in de Van Dale, Groot woordenboek van de Nederlandse taal, opgenomen definitie van draagconstructie, onder de verandering van de draagconstructie als bedoeld in artikel 3, aanhef en achtste lid, onder a, van bijlage II van het Bor, een verandering van een constructie van een bouwwerk, welke constructie het bouwwerk mede draagt.

5.3.    Het college heeft in het besluit van 11 januari 2018 zijn standpunt dat sprake is van een verandering van de draagconstructie niet onderbouwd. Van de controle op 20 december 2017 is geen rapport opgesteld en er zijn geen foto’s beschikbaar. Het college heeft aan het besluit evenmin een nadere toelichting ten grondslag gelegd waaruit blijkt dat sprake is van een verandering van de draagconstructie. [wederpartij] heeft al in zijn bezwaarschrift gemotiveerd betwist dat de verwijdering van de achtergevel is aan te merken als een verandering van de draagconstructie. De achtergevel had volgens hem namelijk geen dragende functie, zodat het verwijderen ervan volgens hem geen vergunningplichtige activiteit was. Het college heeft hier in het besluit op bezwaar niet op gereageerd en heeft de betwisting van [wederpartij] dat hij een overtreding heeft begaan, derhalve niet gemotiveerd weerlegd.

De Afdeling overweegt, gelet op de gemotiveerde betwisting van [wederpartij], dat niet op voorhand aannemelijk kan worden geacht dat het verwijderen van de achtergevel in dit concrete geval een verandering van de draagconstructie betreft, zodat het daarom aan het college was om aan te tonen dat sprake was van een overtreding. Daarbij had het college de betwisting van [wederpartij] dat hij een overtreding had begaan, kunnen weerleggen. Het college heeft dit evenwel nagelaten. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet is gebleken dat sprake was van een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.

5.4.    Het college heeft pas voor het eerst in hoger beroep, met het rapport van 5 januari 2021, een onderbouwing gegeven van zijn standpunt dat het verwijderen van de achtergevel een verandering van de draagconstructie betreft. Zoals ook is overwogen in 4.2 kan een bestuursorgaan in het algemeen niet door het instellen van hoger beroep met succes een ondeugdelijk gemotiveerd besluit alsnog op zodanige wijze onderbouwen dat daarmee een vernietiging van het besluit ongedaan kan worden gemaakt. Eventueel herstel van substantiële motiveringsgebreken kan de instandlating van een vernietiging van een besluit niet tegengaan.

5.5.    Voor zover het college betoogt dat het slopen van de achtergevel in strijd is met het bestemmingsplan en daarom vergunningplichtig was, volstaat de Afdeling met de constatering dat aan het besluit van 11 januari 2018 niet ten grondslag is gelegd dat artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is overtreden.

Het betoog slaagt niet.

6.       Voorts betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft aangetoond dat sprake is van een overtreding van de artikelen 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Volgens het college heeft de rechtbank miskend dat, gelet op artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet, voor de toepasselijkheid van de artikelen 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 niet relevant is of het pand wordt bewoond. Het college wijst voorts op foto’s en inspectierapporten van 15 november 2018 en 26 juni 2019 waaruit blijkt dat de achtergevel niet volledig waterdicht is afgedekt.

6.1.    Het college betoogt terecht dat er geen grondslag is te vinden in het Bouwbesluit 2012 of de Woningwet voor de conclusie dat de artikelen 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 niet van toepassing zouden zijn indien een pand tijdens een verbouwing niet wordt bewoond. De Afdeling stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in ieder geval een deel van de achtergevel is verwijderd. Daardoor is het pand aan de achterzijde niet volledig voorzien van een waterdichte uitwendige scheidingsconstructie. Daarmee is sprake van een overtreding van artikel 1b, tweede lid, van de Woningwet in samenhang met de artikelen 3.25, eerste lid, en 3.26, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012. Dat heeft de rechtbank niet onderkend.

Het betoog is in zoverre terecht voorgedragen, maar leidt, gelet op het hierna volgende, niet tot een vernietiging van de aangevallen uitspraak.

6.2.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

6.3.    [wederpartij] heeft in bezwaar en beroep aangevoerd dat het ontbreken van de uitwendige scheidingsconstructie een tijdelijke situatie betreft vanwege een verbouwing. De gevel verkeerde volgens [wederpartij] als gevolg van een instabiele fundering in een zodanig slechte staat dat die om veiligheidsredenen moest worden verwijderd. Het is volgens [wederpartij] daarom niet evenredig om te eisen dat de gevel moet worden herbouwd voordat de fundering is hersteld. Voor het herstellen van deze fundering, een mandelige keldermuur, is [wederpartij] echter ook afhankelijk van de medewerking van de eigenaar van het naburige pand. Gelet op deze door [wederpartij] aangevoerde omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat uit de besluiten van 11 januari 2018 en 5 juni 2019 niet kan worden opgemaakt dat de opgelegde last onder dwangsom in verhouding staat tot de daarmee te dienen belangen. Hiertoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat volgens die besluiten het belang van handhaving is gelegen in het tegengaan van een onveilige situatie, namelijk kortsluitingsgevaar, terwijl het college onvoldoende heeft onderbouwd dat daarvan sprake was. [wederpartij] heeft in zijn bezwaar en beroep gemotiveerd betwist dat sprake was van een onveilige situatie. Zo heeft hij aangevoerd dat de achterzijde van het pand was afgesloten met een waterdicht dekzeil, dat het pand gedurende de verbouwing niet werd bewoond en dat de elektriciteit was afgesloten. In hoger beroep heeft het college naar voren gebracht dat het belang bij handhaving ook is gelegen in het tegengaan van vochtoverlast bij de naastgelegen panden en dat het zeil de achterzijde van het pand onvoldoende afdekte. Nog daargelaten dat deze omstandigheden niet aan de besluiten ten grondslag zijn gelegd, kunnen ze niet tot een ander oordeel leiden. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd waarom, voor zover handhaving vanwege de gestelde belangen noodzakelijk was, niet kon worden volstaan met een tijdelijke maatregel die minder verstrekkend was dan het herstel in de oude toestand van de achtergevel.

Gelet op het voorgaande heeft het college onvoldoende gemotiveerd dat de opgelegde last evenredig was. De rechtbank heeft het besluit van 5 juni 2019 daarom terecht ook op dit onderdeel vernietigd.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en slotoverwegingen

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.

8.       [wederpartij] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hoger beroep van het college gegrond wordt verklaard. Nu de Afdeling heeft geoordeeld dat het door het college ingestelde hoger beroep ongegrond is, is deze voorwaarde niet vervuld en is het incidenteel hoger beroep van [wederpartij] komen te vervallen. Aan een inhoudelijke bespreking daarvan komt de Afdeling derhalve niet toe.

9.       Het college moet de proceskosten vergoeden die [wederpartij] heeft gemaakt in het kader van zijn verweer tegen het hoger beroep van het college.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II.       bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht een griffierecht van € 532,00 (zegge: vijfhonderdtweeëndertig euro) wordt geheven;

III.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.496,00 (zegge: veertienhonderdzesennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Houtman-van de Meerakker, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2021

929

BIJLAGE

Woningwet

Artikel 1b, tweede lid

Het is verboden een bestaand bouwwerk, open erf of terrein in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat bouwwerk, open erf of terrein van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, tweede lid, aanhef en onderdeel a, en vierde lid.

Artikel 1b, derde lid

Het is verboden een bouwwerk, open erf of terrein in gebruik te nemen, te gebruiken of te laten gebruiken, anders dan in overeenstemming met de op die ingebruikneming of dat gebruik van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, tweede lid, aanhef en onderdeel b, derde en vierde lid.

Artikel 2, eerste lid

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden technische voorschriften gegeven omtrent:

a. het bouwen van een bouwwerk;

b. de staat van een bestaand bouwwerk;

c. het in gebruik nemen of gebruiken van een bouwwerk.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…].

Artikel 2.1, derde lid

Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten als bedoeld in het eerste lid in daarbij aangegeven categorieën gevallen, het in dat lid gestelde verbod niet geldt.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.3, eerste lid

In afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet is geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3 in samenhang met artikel 5 van bijlage II.

Bijlage II, artikel 3

Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op:

[…]

8. Een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:

a. geen verandering van de draagconstructie,

b. geen verandering van de brandcompartimentering of beschermde subbrandcompartimentering,

c. geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en

d. geen uitbreiding van het bouwvolume.

Bouwbesluit 2012

artikel 2.6, eerste lid

Een bestaand bouwwerk is gedurende de restlevensduur voldoende bestand tegen de daarop werkende krachten.

artikel 3.25, eerste lid

Een bestaand bouwwerk heeft zodanige scheidingsconstructies dat de vorming van allergenen door vocht in verblijfsruimten, toiletruimten en badruimten voldoende wordt beperkt.

artikel 3.26, eerste lid

Een uitwendige scheidingsconstructie van een verblijfsruimte, een toiletruimte of een badruimte is, bepaald volgens NEN 2778, waterdicht.