Uitspraak 202000262/1/R1


Volledige tekst

202000262/1/R1.
Datum uitspraak: 9 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te 's-Gravenhage,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om hem een aanbod te doen om geluidwerende maatregelen bij zijn woning aan de [locatie] aan te brengen afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2019 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 april 2021, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft zijn woning in december 2018 gekocht. Voorafgaand aan de koop van zijn woning heeft hij onderzoek gedaan naar de woning. Uit een online check via een applicatie op de gemeentelijke website bleek dat de woning op de zogeheten A-lijst staat. Woningen die op deze lijst staan kunnen in aanmerking komen voor het aanbrengen van geluidwerende maatregelen om de geluidbelasting binnen een woning terug te brengen. Kort na de aankoop van zijn woning heeft [appellant] daarom een aanvraag ingediend bij het college om hem een aanbod te doen om geluidwerende maatregelen bij zijn woning aan te brengen.

Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vorige eigenaar van de woning in 2013 besloten heeft geen gebruik te maken van het aanbod van de gemeente om geluidwerende maatregelen aan te brengen in de woning. Er bestaat daarom op grond van artikel 114a, eerste lid, van de Wet geluidhinder geen verplichting voor het college om geluidwerende maatregelen aan te brengen in de woning van [appellant]. In die bepaling staat dat de verplichting om geluidwerende maatregelen aan te brengen bij een woning vervalt als de rechthebbende van een woning niet heeft toegestemd om mee te werken aan het aanbrengen van geluidwerende maatregelen.

Oordeel

2.       De Afdeling is van oordeel dat het beroep van [appellant] gegrond is. De Afdeling zal hierna eerst uitleggen waarom zij tot dit oordeel is gekomen. Vervolgens zal de Afdeling ingaan op de gevolgen voor het besluit van 26 november 2019.

Informatie op de gemeentelijke website

3.       [appellant] vindt dat het college zijn aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Volgens hem heeft informatie op de pagina van gemeentelijke website over het aanvragen van geluidwerende maatregelen bij hem de indruk gewekt dat zijn woning in aanmerking komt voor het aanbrengen van deze maatregelen. [appellant] heeft daarbij gewezen op een aantal passages op de deze pagina. [appellant] heeft toegelicht dat hij geen navraag kon doen bij de vorige eigenaar van de woning over de mogelijkheid om geluidwerende voorzieningen aan te brengen, omdat de vorige eigenaar al enige tijd was overleden toen hij de woning kocht. Volgens [appellant] heeft hij er een groot belang bij dat alsnog geluidwerende maatregelen worden aangebracht bij zijn woning, omdat hij dagelijks geluidoverlast ondervindt van het tram- en wegverkeer op de Laan van Meerdervoort.

3.1.    Op de pagina van gemeentelijke website over het aanvragen van geluidwerende maatregelen staan deze passages:

"Als uw woning op de A-lijst staat en het geluidniveau binnen hoger is dan 43 decibel (dB), kunnen maatregelen worden aangebracht om dit niveau terug te brengen tot maximaal 38 dB. Als er al geluidwerende maatregelen zijn aangebracht of als het binnenniveau onder de 43 dB is komt uw huis niet in aanmerking voor extra maatregelen."

[…]

"Individueel: heeft u last van het verkeerslawaai en wilt u geluidsisolatie (laten) aanbrengen? Dan kunt kijken of uw woning op de A-lijst staat. Als uw woning in aanmerking komt, kunt u het aanvraagformulier invullen."

Op deze pagina staat niet vermeld dat een woning niet in aanmerking komt voor het aanbrengen van geluidwerende maatregelen als een rechthebbende van een woning in het verleden niet heeft toegestemd om mee te werken aan het aanbrengen van geluidwerende maatregelen.

3.2.    Het college heeft op de zitting erkend dat de voorlichting op de gemeentelijke website over het aanvragen van geluidwerende maatregelen niet adequaat is. Het college heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat de woning van [appellant] alsnog in aanmerking komt voor het aanbrengen van geluidwerende maatregelen. Daarbij heeft het ook van belang geacht dat de vorige eigenaar geen reële beoordeling van het aanbod om geluidwerende maatregelen aan te brengen heeft kunnen doen. Ten tijde van het aanbod stond hij op het punt om te verhuizen naar een verpleeghuis, zodat hij niet of nauwelijks baat had bij geluidwerende maatregelen. Het college heeft wel twee voorwaarden gesteld. De eerste voorwaarde is dat de uitvoering van de maatregelen zal plaatsvinden op de wijze die gebruikelijk is op het moment van de uitvoering. De tweede voorwaarde is dat extra kosten voor rekening van [appellant] komen, bijvoorbeeld extra kosten die ontstaan als zijn woning niet in een lopend project kan worden meegenomen.

3.3.    De Afdeling stelt vast dat het college zich op een ander standpunt stelt dan het in het besluit van 26 november 2019 heeft gedaan. Niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiervoor aanleiding hebben gegeven. Dit besluit is dus niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

Wat zijn de gevolgen voor het besluit van 26 november 2019?

4.       Zoals gezegd onder 2 is het beroep gegrond. Het besluit van 26 november 2019 moet worden vernietigd vanwege strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Afdeling zal het college opdragen om in het nieuwe besluit op bezwaar het bezwaar van [appellant] gegrond te verklaren en het besluit van 29 mei 2019 te herroepen. Het college moet in het nieuwe besluit een aanbod aan [appellant] doen en zo nodig een voorstel voor een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, van het Besluit geluidhinder (hierna: Bgh) opnemen over de aan te brengen geluidwerende maatregelen. Het college moet daarin nadere informatie geven over de wijze van uitvoering en de extra kosten die voor rekening van [appellant] komen. Daarbij moet het college op grond van artikel 6.8, tweede lid, van het Bgh tevens meedelen wanneer de geluidwerende voorzieningen naar verwachting zullen worden aangebracht. In afwijking van de termijn in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb moet het college het nieuwe besluit binnen een termijn van zesentwintig weken nemen.

Met het oog op het nieuwe besluit op bezwaar merkt de Afdeling op dat de voorwaarden die het college stelt niet onredelijk zijn. De Afdeling gaat er daarbij van uit dat de uitvoering in overeenstemming zal zijn met de geldende regelgeving over het beschermde stadsgezicht. Kosten die als gevolg van deze regelgeving moeten worden gemaakt, mag het college aanmerken als extra kosten die voor rekening van [appellant] komen.

Proceskosten

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 26 november 2019, kenmerk B.3.19.2669.001 / BZW0000012178;

III.      draagt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van wat daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen waarin het bezwaar van [appellant] gegrond wordt verklaard en het besluit van 29 mei 2019 wordt herroepen. Het college moet in dat nieuwe besluit een aanbod aan [appellant] doen en zo nodig een voorstel voor een overeenkomst als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, van het Besluit geluidhinder opnemen over de aan te brengen geluidwerende maatregelen. Het college moet daarin nadere informatie geven over de wijze van uitvoering en de extra kosten die voor rekening van [appellant] komen;

IV.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 174,00 (zegge: honderdvierenzeventig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2021

703.