Uitspraak 201906680/2/R4


Volledige tekst

201906680/2/R4.
Datum uitspraak: 6 april 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:

[verzoekster], gevestigd te Rijswijk,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 juli 2019 in zaak nr. 19/189 in het geding tussen:

[verzoekster]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juli 2018 heeft het college [verzoekster] wegens strijd met artikel 3.2.4 van de beheersverordening "Elsenburgerbos-TNO/Pasgeld" (hierna: de beheersverordening) gelast de bedrijfsactiviteiten hoger dan categorie 2 (of daarmee naar hun aard vergelijkbare bedrijfsactiviteiten) zoals opgenomen in de als bijlage 1 bij de regels van de beheersverordening opgenomen "Staat van Bedrijfsactiviteiten" te staken en gestaakt te houden onder oplegging van een dwangsom van € 15.000,- per week met een maximum van € 150.000,00.

Bij besluit van 31 oktober 2018 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd.

Bij besluit van 29 november 2018 heeft het college het door [verzoekster] tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 juli 2019 heeft de rechtbank het door [verzoekster] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld. Tevens heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Overwegingen

1.    Partijen waren opgeroepen voor een zitting van de voorzieningenrechter op 26 maart 2020. Vanwege de uitbraak van het coronavirus is de zitting niet doorgegaan. Partijen hebben daarover bericht ontvangen. De voorzieningenrechter heeft schriftelijk vragen aan partijen gesteld, die zij hebben beantwoord. De voorzieningenrechter acht zich door de voorhanden gegevens voldoende voorgelicht om uitspraak te kunnen doen over het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter doet daarom uitspraak zonder zitting met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb.

2.    [verzoekster] heeft de voorzieningenrechter gevraagd om de last onder dwangsom te schorsen. Zij heeft aan het verzoek om voorlopige voorziening ten eerste ten grondslag gelegd dat het college niet bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen - of deze in bezwaar te handhaven - omdat daarvoor een grondslag ontbreekt. [verzoekster] betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:217, dat, gelet op artikel 3.39, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), de beheersverordening is vervallen door het vaststellen van het paraplubestemmingsplan "parapluherziening parkeernormering Rijswijk" (hierna: het paraplubestemmingsplan). Aangezien overtreding van de regels van de beheersverordening als grondslag voor de last is gebruikt, was er volgens [verzoekster] geen bevoegdheid voor het college om tot oplegging van de last over te gaan of om de last in bezwaar te handhaven.

[verzoekster] heeft ten tweede aan het verzoek ten grondslag gelegd dat het gelet op het voortbestaan van het bedrijf essentieel is dat zij haar milieuvergunde bedrijfsactiviteiten weer kan opstarten. Hoewel de bedrijfsactiviteiten in zeer afgeslankte vorm in stand gehouden worden, stelt [verzoekster] dat het dagelijks "passen en meten" is om te voldoen aan haar verplichtingen jegens personeel en om haar klanten tegemoet te komen. [verzoekster] heeft een verklaring overgelegd van Lucro accountancy B.V. waaruit volgt dat haar omzet in 2018 is gedaald en dat haar omzet in 2019 met driekwart is gedaald ten opzichte van de omzet vóór het inzetten van het handhavingstraject.

Ten slotte heeft [verzoekster] gesteld dat zij vreest dat het college de raad ertoe zal bewegen een voorbereidingsbesluit te nemen.

3.    De bij besluit van 29 november 2018 gehandhaafde last onder dwangsom is gebaseerd op overtreding van de regels van de beheersverordening. Het paraplubestemmingsplan is op 12 juni 2018 vastgesteld en heeft tot en met 9 augustus 2018 ter inzage gelegen. Daarna is het paraplubestemmingsplan in werking getreden.

4.    Het college bestrijdt dat het niet bevoegd was tot oplegging van een last onder dwangsom of de handhaving daarvan in bezwaar. Het college stelt dat de door [verzoekster] voorgestane lezing van artikel 3.39, tweede lid, van de Wro onjuist is. Als de redenering van [verzoekster] zou worden gevolgd, zou voor het perceel ten tijde van het besluit op bezwaar alleen nog een parkeernorm gelden en zou op het perceel overigens alles zijn toegestaan: een planologische "witte vlek". Dit verstrekkende gevolg heeft de wetgever met artikel 3.39 van de Wro volgens het college niet beoogd. Volgens het college ligt het in de rede om aan de inwerkingtreding van het paraplubestemmingsplan een consequentie te verbinden, zoals de mogelijkheid dat het paraplubestemmingsplan naast de beheersverordening van kracht is of de regels van de beheersverordening heeft aangevuld.

Over de door [verzoekster] gestelde belangen stelt het college dat [verzoekster] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de behandeling van de bodemprocedure niet kan afwachten. Bovendien wijst het college op het ongewenste scenario dat schorsing van de last onder dwangsom ertoe kan leiden dat [verzoekster] wel in staat is om afvalstoffen in te nemen maar deze vervolgens niet meer kan afvoeren.

5.    Artikel 3.39, tweede lid, van de Wro luidt: "Op het tijdstip van inwerkingtreding van een bestemmingsplan voor een gebied waarvoor een beheersverordening geldt, vervalt de beheersverordening voor zover zij op dat gebied betrekking heeft".

6.    Op 25 juni 2013 is de op het perceel van [verzoekster] toepasselijke beheersverordening onherroepelijk geworden. Op 12 juni 2018 is het paraplubestemmingsplan vastgesteld. Dit bestemmingsplan was ten tijde van het besluit op bezwaar van 29 november 2018 van toepassing op het perceel van [verzoekster]. Voor het antwoord op de vraag naar de juistheid van de primaire stelling van [verzoekster] dat het college op 29 november 2018 niet meer bevoegd was tot handhaven op grond van de beheersverordening is bepalend of artikel 3.39, tweede lid, van de Wro een uitleg toelaat waarbij vanaf het tijdstip van inwerkingtreden van het paraplubestemmingsplan nog betekenis kan worden toegekend aan de beheersverordening. De uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:217, biedt daarvoor geen uitsluitsel omdat daarin slechts is overwogen dat de beheersverordening in ieder geval vervalt voor zover het paraplubestemmingsplan daarin wijzigingen aanbrengt. Die situatie is hier niet aan de orde omdat het paraplubestemmingsplan uitsluitend ziet op parkeren, waarover in de beheersverordening geen bepalingen zijn opgenomen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat een oordeel over de hier te geven uitleg aan artikel 3.39, tweede lid, van de Wro in deze procedure te verstrekkend is en dat daarvoor behandeling in de bodemprocedure is aangewezen. Gegeven de hiervoor geschetste onduidelijkheid over de bevoegdheid tot handhaving van het college enerzijds en het gestelde belang van [verzoekster] anderzijds, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek tot schorsing toe te wijzen. Dit betekent dat totdat de Afdeling in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan, aan [verzoekster] overtreding van artikel 3.2.4 van de beheersverordening niet kan worden tegengeworpen en dat zij in zoverre haar milieuvergunde activiteiten mag uitoefenen. Hetgeen overigens door [verzoekster] is aangevoerd, kan buiten inhoudelijke bespreking blijven.

7.    Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk van 20 juli 2018, kenmerk IN/20072018, van 31 oktober 2018, kenmerk 18.091770 en van 29 november 2018, kenmerk 18.101810;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk tot vergoeding van bij [verzoekster] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 787,50 (zegge: zevenhonderdzevenentachtig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rijswijk aan [verzoekster] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 519,00 (zegge: vijfhonderdnegentien euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2020

672.