Uitspraak 201901200/1/A1


Volledige tekst

201901200/1/A1.
Datum uitspraak: 4 maart 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Beusichem, gemeente Buren,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 31 december 2018 in zaak nr. 17/6775 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Buren.

Procesverloop

Bij besluit van 5 mei 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een minicamping en een theetuin op het perceel [locatie 1] te Beusichem.

Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] en [vergunninghouder] tegen het besluit van 5 mei 2017 gemaakte bezwaar dat besluit herroepen. Het college heeft, conform een bij het besluit van 23 januari 2018 gevoegde brief gedateerd 12 december 2017, bij dit besluit opnieuw een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een minicamping met theetuin, uitgezonderd het plaatsen van pipowagens.

Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft het college, naar aanleiding van het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 23 januari 2018, het besluit van 23 januari 2018 gewijzigd en aangevuld met voorschriften.

Bij uitspraak van 31 december 2018 heeft de rechtbank onder andere het door [appellant] tegen de besluiten van 23 januari 2018 en 21 augustus 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard en deze besluiten vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college het besluit van 5 mei 2017 herroepen en omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een minicamping met maximaal 25 tenten en een theetuin.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[vergunninghouder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.

[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid te repliceren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2020, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.E. Izeboud, advocaat te Breda, [vergunninghouder], en het college, vertegenwoordigd door J.C. van Veenendaal en ing. E.J.L. Kuijs, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [vergunninghouder] wil op het perceel [locatie 1] te Beusichem (hierna: het perceel) een minicamping en een theetuin realiseren. Hij heeft daartoe op 30 januari 2017 bij het college een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. Het perceel heeft een oppervlakte van ongeveer 7.000 m². Het gedeelte waarop de minicamping is voorzien heeft een oppervlakte van ongeveer 2.500 m². [appellant] woont op het naastgelegen perceel [locatie 2] te Beusichem.

Bij besluit van 5 mei 2017 heeft het college besloten de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen. Bij besluit van 23 januari 2018 heeft het college naar aanleiding van het door [appellant] tegen het besluit van 5 mei 2017 gemaakte bezwaar, dat besluit herroepen en een gewijzigde omgevingsvergunning verleend. Bij besluit van 21 augustus 2018 heeft het college het besluit van 23 januari 2018 gewijzigd.

De rechtbank heeft het door [appellant] tegen het besluit 23 januari 2018 ingestelde beroep en het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 21 augustus 2018 gegrond verklaard en de besluiten van 23 januari 2018 en 21 augustus 2018 vernietigd. Zij komt tot het oordeel dat het college ten onrechte buiten de aanvraag is getreden, het niet voldoende heeft onderkend dat binnen een afstand van 50 m van de omliggende woning van [appellant], gelet op de aanwezige parkeerplaats, een minicamping wordt gerealiseerd, het niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de overschrijding van de geluidswaarden aanvaardbaar is, het onvoldoende is ingegaan op de aspecten lichthinder en de aantasting van privacy en voorts dat de landschappelijke inpassing onvoldoende is gewaarborgd.

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Hij wenst een verdergaande vernietiging van de besluiten van 23 januari 2018 en 21 augustus 2018. [vergunninghouder] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij is het niet eens met het oordeel van de rechtbank over de vraag of buiten de aanvraag is getreden, over het parkeren binnen 50 m van de omliggende woning en over het verbod om te parkeren op de groenstrook.

Wettelijk kader

2.    Het perceel heeft in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2008" de bestemming "Wonen-Uiterwaardgebied". Bij de bespreking van de hogerberoepsgronden worden de planvoorschriften die op die gronden betrekking hebben geciteerd.

Bespreking van het hoger beroep van [appellant]

Nevenactiviteit

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minicamping geen nevenactiviteit bij een woning is, als bedoeld in artikel 61, lid 13, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat de beoogde minicamping niet ondergeschikt is aan het bestaande gebruik. Hij wijst erop dat [vergunninghouder], gelet op de inschrijving in het handelsregister, een camping en een theetuin wil exploiteren en geen minicamping of kleinschalig kampeerterrein. Bij het antwoord op de vraag of sprake is van een nevenactiviteit had het college volgens hem moeten beoordelen hoe de aard, omvang en intensiteit van de voorgenomen bedrijvigheid zich verhoudt tot het bestaande gebruik.

3.1.    Artikel 61, dertiende lid, van de planvoorschriften luidt:

"Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan voor de aanleg en het gebruik van gronden als recreatief nachtverblijf in de vorm van kleinschalig kamperen, indien en voor zover:

a. de minicamping een nevenactiviteit bij een woning betreft;

b. de minicamping binnen een afstand van 70 meter tot de bijbehorende woning en op een afstand van tenminste 50 m van enige andere woning is gelegen;

c. van tevoren in voldoende mate is verzekerd dat het beoogde gebruik geen ontoelaatbare invloed heeft op het woon- en leefmilieu van de omliggende woningen en/of agrarische en andere bedrijven;

d. voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen erf;

e. zorg gedragen wordt voor een inpassing in de omgeving met landschappelijke beplanting;

f. sanitaire voorzieningen óf binnen de bestaande (bedrijfs)bebouwing dienen te worden gerealiseerd óf, uitsluitend voor zover het gronden betreft die zijn gelegen binnen of direct aansluiten aan de bestemming "Agrarisch" (artikel 04) of "Agrarisch - Oeverwalgebied" (artikel 09), binnen maximaal één extra gebouw ten behoeve van sanitaire voorzieningen met geen groter oppervlak dan 50 m², geen grotere goothoogte dan 3 m en geen grotere hoogte dan 7 m."

Artikel 1, lid 86, van de planvoorschriften luidt:

"Kleinschalig kamperen: Een vorm van kamperen waarbij maximaal 25 kampeermiddelen voor een korte periode en uitsluitend tussen 15 maart en 31 oktober zijn toegestaan."

Lid 96, van de planvoorschriften luidt:

"Nevenactiviteit: Een ander gebruik naast het bestaande gebruik, maar daaraan ondergeschikt, waarbij het bestaande gebruik volwaardig blijft bestaan."

3.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de aangevraagde minicamping een nevenactiviteit is als bedoeld in artikel 1, lid 96, van de planvoorschriften. Het enkele feit dat de minicamping ruimte biedt voor 25 kampeerplaatsen betekent, anders dan [appellant] ter zitting heeft gesteld, niet dat alleen al om die reden geen sprake is van een nevenactiviteit. Uit artikel 61, dertiende lid, in samenhang gelezen met artikel 1, lid 86, van de planvoorschriften kan worden opgemaakt dat de planwetgever ervan uitgegaan is dat 25 kampeermiddelen bij een woning niet bij voorbaat niet als een nevenactiviteit kan worden aangemerkt. Dat betekent dat een minicamping met maximaal 25 kampeerplekken een nevenactiviteit kan zijn. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of ook in dit geval sprake is van een nevenactiviteit. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ook in dit geval sprake is van een nevenactiviteit, omdat het gebruik van het perceel voor wonen blijft bestaan en dat een ondergeschikt gedeelte van het perceel voor de minicamping zal worden gebruikt. Verder heeft zij terecht in aanmerking genomen dat de minicamping seizoensgebonden is.

Het betoog faalt.

Parkeren

4.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in strijd met het bepaalde in artikel 61, dertiende lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften omgevingsvergunning heeft verleend. Volgens hem wordt niet voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein. Onder verwijzing naar een memo van ing. P.A.C. Veenbrink van 12 april 2018 stelt hij zich op het standpunt dat er in totaal 40 parkeerplaatsen nodig zijn; 7 voor de theetuin en 33 voor de minicamping. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte geen rekening gehouden met 10% extra parkeerplaatsen voor de bezoekers van de campinggasten. De aanname dat slechts 20% van de bezoekers van de theetuin met de auto komt is volgens [appellant] niet onderbouwd. [appellant] vreest dat bij een tekort aan parkeerplaatsen zal worden geparkeerd op de toegangsweg op korte afstand van zijn woning.

4.1.    Artikel 61, dertiende lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan voor de aanleg en het gebruik van gronden als recreatief nachtverblijf in de vorm van kleinschalig kamperen, indien en voor zover voorzien wordt in voldoende parkeergelegenheid op eigen erf.

Lid 14, aanhef en onder d, luidt:

"Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van de bepalingen van het plan voor de aanleg van en het gebruik van gronden als paardenbak, tennisbaan, vijver, zwembad geen gebouw zijnde, (midget)golf, theetuin en buitenexpositie voor een galerie, met dien verstande dat ingeval van theetuin en buitenexpositie voor galeries voorzien wordt in parkeergelegenheid op eigen terrein."

4.2.    Het college is in een memo van 10 juli 2017 ingegaan op het aspect parkeren. Daaruit volgt onder andere dat voor de parkeerbehoefte van de minicamping aansluiting is gezocht bij CROW-publicatie 317. De parkeerbehoefte van de minicamping bedraagt volgens het college 1,2 parkeerplaatsen per kampeermiddel. Dat betekent dat er voor de minicamping 30 parkeerplaatsen nodig zijn. De kampeerders parkeren volgens het college bij hun kampeermiddel.

4.3.    [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij het aantal parkeerplaatsen voor de minicamping ten onrechte geen rekening heeft gehouden met 10% extra parkeerplaatsen voor de bezoekers van de campinggasten. Dat hiermee rekening moet worden gehouden volgt uit CROW-publicatie 317, waarbij het college aansluiting heeft gezocht. Voor de minicamping zijn er 30 parkeerplaatsen nodig plus 10% daarvan voor de bezoekers van de campinggasten. Dit brengt het totaal aan parkeerplaatsen voor de minicamping op 33 parkeerplaatsen. Het college is ten onrechte uitgegaan van 30 parkeerplaatsen voor de minicamping.

Het betoog is terecht voorgedragen, maar dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de beslissing van de rechtbank juist is. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] tegen de besluiten van 23 januari 2018 en 21 augustus 2018 al gegrond verklaard en die besluiten geheel vernietigd. Bovendien heeft het college dit gebrek, zoals hierna wordt overwogen, in het besluit van 6 maart 2019 reeds hersteld.

Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college, naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank, opnieuw een besluit genomen op het bezwaar van [appellant]. Uit voorschrift 11 van dat besluit volgt dat het bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen voor de minicamping wel rekening heeft gehouden met drie parkeerplaatsen voor de gasten van de camping. Deze bezoekers dienen volgens dit voorschrift te parkeren op de daartoe bestemde parkeervoorziening aan de noordzijde van de woning, zoals aangegeven op tekening T-01 V3. De campinggasten dienen gelet op voorschrift 9 bij de tent te parkeren. Dat betekent dat er 30 parkeerplaatsen beschikbaar zijn op het campingterrein voor de campinggasten. Er zijn minimaal 3 parkeerplaatsen beschikbaar voor de bezoekers van de campinggasten. Dat betekent dat de omgevingsvergunning van 6 maart 2019 voorziet in het benodigde aantal van 33 parkeerplaatsen voor de minicamping.

4.4.    Over het aantal benodigde parkeerplaatsen voor de theetuin wordt het volgende overwogen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er twee parkeerplaatsen nodig zijn voor de theetuin. Het college heeft in dat verband kunnen verwijzen naar de hiervoor genoemde memo van 10 juli 2017. Uit de memo volgt dat, omdat de CROW-publicatie geen parkeernorm bevat voor een theetuin, er aansluiting is gezocht bij de parkeernorm voor een cafetaria in het buitengebied. De daarvoor geldende parkeernorm is 8 parkeerplaatsen per 100 m². Vanwege de oppervlakte van de theetuin van 25 m² kan volgens het college worden volstaan met 2 parkeerplaatsen voor de theetuin. Verder is onder meer in de aanvraag toegelicht dat de theetuin zich voornamelijk zal richten op fietsers en wandelaars. De rechtbank heeft deze motivering terecht voldoende geacht.

Slechtweerruimte

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het op grond van artikel 61 van de planvoorschriften niet is toegestaan dat er ten behoeve van de minicamping een slechtweerruimte wordt gerealiseerd. Volgens hem kan het op grond van dit artikel alleen worden toegestaan om bestaande bouwwerken te gebruiken voor sanitaire voorzieningen, maar niet voor een ander gebruik.

5.1.    [appellant] heeft deze grond voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank en er geen reden is waarom dat betoog niet al bij de rechtbank kon worden aangevoerd en hij dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient dit betoog buiten beschouwing te blijven.

Conclusie hoger beroep [appellant]

6.    Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond.

Bespreking incidenteel hoger beroep [vergunninghouder]

7.    [vergunninghouder] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college bij besluit van 23 januari 2018 ten onrechte ook een omgevingsvergunning heeft verleend voor het plaatsen van drie pipowagens.

7.1.    De rechtbank heeft niet geoordeeld dat het college ten onrechte bij besluit van 23 januari 2018 heeft geweigerd drie pipowagens te vergunnen. Zij heeft in dit verband wel geoordeeld dat het college buiten de aanvraag van [vergunninghouder] was getreden door 25 plaatsen voor kampeermiddelen te vergunnen in plaats van de aangevraagde 25 plaatsen voor tenten. Als [vergunninghouder] het niet eens was met het besluit van 23 januari 2018, wat betreft het weigeren van een omgevingsvergunning voor het plaatsen van drie pipowagens, dan had hij zelf beroep moeten instellen tegen het besluit van 23 januari 2018. [vergunninghouder] kan niet door het instellen van incidenteel hoger beroep opkomen tegen het besluit op bezwaar van 23 januari 2018, waartegen hij geen beroep heeft ingesteld.

8.    [vergunninghouder] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat voorschrift 13, dat deel uitmaakt van de bij besluit van 23 januari 2018 verleende omgevingsvergunning, te algemeen is. Dat voorschrift bevat een verbod om te parkeren op de toegangsweg. Volgens hem moet dat voorschrift worden gewijzigd in die zin dat het alleen betrekking heeft op het parkeren in verband met de minicamping en de theetuin.

8.1.    De rechtbank heeft geen oordeel gegeven over voorschrift 13. Als [vergunninghouder] het niet eens was met het besluit van 23 januari 2018 en de wijziging daarvan bij besluit van 22 augustus 2018, wat betreft het verbinden van voorschrift 13, dan had hij zelf beroep moeten instellen tegen het besluit van 23 januari 2018. [vergunninghouder] kan niet door het instellen van incidenteel hoger beroep opkomen tegen het besluit op bezwaar van 23 januari 2018, waartegen hij geen beroep heeft ingesteld.

9.    [vergunninghouder] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bepaalde in artikel 61, lid 13, aanhef en onder b, van de planvoorschriften ook betrekking heeft op het parkeren op het eigen terrein. Volgens hem geldt de afstand van 50 m tot aan andere omliggende woningen alleen voor het terrein van de minicamping zelf. Volgens [vergunninghouder] mag er wel op een afstand van minder dan 50 m van andere omliggende woningen worden geparkeerd. In dat verband wijst hij er op dat dit niet uit het bestemmingsplan volgt, omdat daarin allemaal bepalingen staan die regelen dat de openbare ruimte niet belast mag worden met auto’s.

9.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de parkeerplaatsen voor de minicamping ook op een afstand van ten minste 50 m van de andere omliggende woningen moeten worden gerealiseerd, omdat deze parkeerplaatsen een onlosmakelijk onderdeel vormen van de minicamping. Het door [vergunninghouder] in dat verband aangevoerde geeft geen grond voor een ander oordeel. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat de besluiten van 23 januari 2018 en 22 augustus 2018 een gebrek bevatten, omdat uit de aanvraag volgt dat twee parkeerplaatsen zijn voorzien op een afstand van minder dan 50 m van de woning van [appellant].

Het betoog faalt.

Conclusie incidenteel hoger beroep [vergunninghouder]

10.    Het incidenteel hoger beroep van [vergunninghouder] is ongegrond.

Bespreking van het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van 6 maart 2019

11.    Bij besluit van 6 maart 2019 heeft het college opnieuw een besluit genomen op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 5 mei 2017. Het heeft het besluit van 5 mei 2017 herroepen en besloten omgevingsvergunning te verlenen voor een minicamping met maximaal 25 tenten en een theetuin. De omgevingsvergunning wordt geweigerd voor zover het het plaatsen van drie pipowagens betreft.

Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding. [appellant] heeft gronden ingediend tegen dit besluit.

Parkeren

12.    [appellant] betoogt dat voorschrift 10, dat aan de bij besluit van 6 maart 2019 verleende omgevingsvergunning is verbonden, niet eenduidig is. Hij wijst er op dat het bijschrift op de tekening die bij de omgevingsvergunning van 6 maart 2019 hoort, niet gelijk is aan de formulering van voorschrift 10 behorende bij de omgevingsvergunning. Daardoor kan verwarring ontstaan over de plaats waar bezoekers van de gasten van de minicamping moeten parkeren.

12.1.    Het door [appellant] bedoelde bijschrift op tekening T-01 V3 luidt "parkeren 5 auto's t.b.v. bezoekers minicamping". Vergunningvoorschrift 10 luidt "Bezoekers van de campinggasten dienen te parkeren op de daartoe bestemde parkeervoorziening aan de noordzijde van de woning, zoals aangegeven op tekening T-01 V3". Uit het voorschrift in combinatie met tekening T-01 V3 volgt duidelijk dat de bezoekers van de campinggasten en dus niet de campinggasten zelf, moeten parkeren op de parkeervoorziening aan de noordzijde van de woning.

Het betoog slaagt niet.

13.    [appellant] betoogt verder dat het besluit weliswaar voorziet in vijf parkeerplaatsen op ten minste 50 m van zijn woning, maar hij twijfelt of deze parkeerplaatsen wel voldoen aan de richtlijnen van het CROW. Volgens hem is er onvoldoende ruimte voor vijf parkeerplaatsen en zijn de parkeerplaatsen daardoor niet bruikbaar.

13.1.    Het college heeft ter zitting aan de hand van tekening T-01 V3 toegelicht op welke wijze er moet worden geparkeerd. Niet is gebleken dat de ingetekende parkeerplaatsen, gelet op de daarvoor aangewezen ruimte, niet bruikbaar zijn.

Het betoog faalt.

Geluid

14.    [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de overschrijding van de maximale geluidsniveaus geen ontoelaatbare inbreuk maakt op zijn woon- en leefklimaat. Volgens hem heeft het college ten onrechte geen deskundig onderzoek verricht naar de gevolgen die de overschrijding van de maximale geluidsniveaus voor hem heeft. Het college heeft zich in de nadere motivering in het besluit van 6 maart 2019 ten onrechte alleen uitgelaten over slaapverstoring, terwijl ook gedurende de dagperiode sprake is van een overschrijding.

14.1.    De rechtbank heeft de besluiten van 23 januari 2018 en 22 augustus 2018 onder meer vernietigd, omdat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de overschrijding van de maximale geluidsniveaus in de dag- en vooral nachtperiode (ontwaken) geen ontoelaatbare inbreuk maken op het woon- en leefklimaat van [appellant]. Het gaat dan om het rijden op de toegangsweg naar de minicamping.

14.2.    Naar aanleiding van de beroepsgronden van [appellant] tegen het besluit van 6 maart 2019 heeft het college een nadere toelichting toegestuurd. Het betreft berekeningen van het wegverkeerslawaai op de Veerweg ter plaatse van de slaapkamer van de woning [locatie 2]. Het doel van deze berekeningen is om het geluid van de Veerweg te vergelijken met het geluid van de toegangsweg naar de camping, omdat de geluidsbronnen wat betreft de aard en hinderlijkheid vergelijkbaar zijn en de toegangsweg naar de camping de maatgevende geluidbron is van de camping, aldus het college. Uit de resultaten blijkt dat de berekende geluidniveaus ten gevolge van het wegverkeerslawaai op de Veerweg beduidend hoger zijn dan de geluidniveaus van het verkeer van en naar de camping, aldus het college. Het college komt daarom tot de conclusie dat van de camping nauwelijks of geen extra geluidhinder te verwachten is.

14.3.    Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het gebruik van de toegangsweg voor de minicamping geen ontoelaatbare inbreuk maakt op het woon- en leefklimaat van [appellant]. Het heeft bij zijn motivering kunnen betrekking dat [appellant] ook zonder de aanwezigheid van de minicamping wordt geconfronteerd met geluid van het verkeer op de Veerweg. Het college heeft aan de hand van geluidsmetingen onderbouwd dat die geluidsniveaus hoger zijn dan de gemeten geluidsniveaus door het gebruik van de toegangsweg. [appellant] heeft deze metingen niet gemotiveerd bestreden.

Het betoog faalt.

Lichthinder en privacy

15.    [appellant] betoogt verder dat het besluit om omgevingsvergunning te verlenen nog steeds geen juiste belangenafweging bevat als het gaat om lichthinder en privacy.

Hij wijst erop dat met name het verkeer naar de camping toe voor lichthinder zal zorgen. Het college geeft er in het besluit van 6 maart 2019 geen blijk van dat de omvang en intensiteit van deze lichthinder genoegzaam is onderzocht, aldus [appellant].

[appellant] voert verder aan dat het inrichtingsplan dat deel uitmaakt van de omgevingsvergunning zijn privacy niet in toereikende mate waarborgt. Hij wijst in het bijzonder op de haagbeuk die op het inrichtingsplan is weergegeven als H3. Uit het inrichtingsplan volgt dat deze haag een aanvangshoogte van 1,5 m moet hebben, wat volgens [appellant] te laag is. Deze haag moet een aanvangshoogte hebben van 2 m. Verder is hij het niet eens met de positie van de haagbeuk weergegeven als H1. Deze haag is geprojecteerd aan de zuidzijde van het toegangspad, terwijl zijn woning aan de noordzijde van het onverharde pad is gelegen. Zodoende biedt de betrokken haag geen bescherming tegen inkijk van komend en gaand verkeer, aldus [appellant].

15.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van de toegangsweg door de gasten van de minicamping, wat betreft de te verwachten lichthinder, niet een onredelijke inbreuk maakt op het woon- en leefklimaat van [appellant]. Het heeft in dat kader gewezen op de cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek over de gemiddelde bezettingsgraad van kampeerterreinen in 2018. De bezettingsgraad voor kampeerterreinen bedroeg blijkens de door het college genoemde gegevens in procenten in de periode van 1 maart t/m 31 oktober 2018 gemiddeld 11,7% met een piek van 26,1% in de maand augustus. Volgens het college zullen de verkeersbewegingen zich vooral overdag voordoen en zullen dat, gezien de cijfers van het CBS, geen grote aantallen zijn. Verkeersbewegingen zullen zich voornamelijk voordoen bij aankomst en vertrek van campinggasten. In de avonduren zal het aantal verkeersbewegingen beperkt zijn. Bovendien is het in de zomermaanden, wanneer de bezettingsgraad volgens het CBS het hoogst is, later donker, zodat de lichthinder zich tot een minimum zal beperken, aldus het college.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich gelet op bovenstaande motivering in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door [appellant] te ervaren lichthinder door de ingebruikname van de minicamping niet zodanig is dat het college niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor de minicamping kon verlenen.

Het betoog faalt in zoverre.

15.2.    De minicamping wordt door een haagbeuk (H3) afgescheiden van de achterzijde van het perceel van [appellant]. Uit het besluit van 6 maart 2019 en de daarbij behorende tekening T-01 V3 volgt dat deze haag een aanvangshoogte heeft van 1,5 m en moet uitgroeien tot een hoogte van minimaal 2 m. Het zicht vanaf de minicamping tot aan het gedeelte van het perceel van [appellant] dat een tuinbestemming heeft is, als er al zicht is, minimaal. De afstand tussen haag H3 en het deel van het perceel van [appellant] dat is bestemd als tuin, is ongeveer 40 m. Tussen deze haag en voornoemd deel van het perceel is bovendien een boomgaard aanwezig. Het college heeft zich gelet op het bovenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet zodanig in zijn privacy wordt aangetast dat het niet in redelijkheid omgevingsvergunning voor de minicamping en theetuin heeft kunnen verlenen.

Het betoog faalt ook in zoverre.

15.3.    Wat betreft de opmerkingen van [appellant] over haagbeuk H1 wordt het volgende overwogen. De rechtbank heeft zich niet uitgesproken over deze haag. Het besluit van 6 maart 2019 bevat in zoverre ook geen wijziging van de besluiten van 23 januari 2018 en van 21 augustus 2018. [appellant] had in beroep bij de rechtbank de positie van haag H1 aan de orde kunnen stellen, wat hij niet heeft gedaan. Aan een inhoudelijke beoordeling van het door hem in verband met deze haag aangevoerde wordt niet toegekomen.

Conclusie beroep tegen het besluit van 6 maart 2019

16.    Het door [appellant] tegen het besluit van 6 maart 2019 ingestelde beroep is ongegrond.

Eindconclusie en slot

17.    Het hoger beroep is ongegrond. Het incidenteel hoger beroep van [vergunninghouder] is eveneens ongegrond. De uitspraak dient voor zover aangevallen te worden bevestigd. Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 6 maart 2019 is ongegrond.

18.    Deze uitspraak betekent dat de aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning van 6 maart 2019 voor een minicamping met maximaal 25 tenten en een theetuin in stand blijft.

19.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak

II.    verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen het besluit van 6 maart 2019, kenmerk Z.010317/D.024769, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.D. Kamphorst-Timmer, griffier.

w.g. Van Altena    w.g. Kamphorst-Timmer
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2020

776.