Uitspraak 201903789/1/A2


Volledige tekst

201903789/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Netterden, gemeente Oude IJsselstreek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 april 2019 in zaak nr. 18/5902 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek.

Procesverloop

Bij besluit van 10 maart 2015 heeft het college een aanvraag van [appellanten] om tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 17 oktober 2018 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.

Het college en de besloten vennootschap Eurus Windpark Netterden B.V. hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2019, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door S.J.W. Jansen en I.J.M. Testroet-Schepers, zijn verschenen. Voorts is mr. G.J.P.M. Bosch aan de zijde van het college als deskundige verschenen. Tevens is ter zitting gehoord Eurus Windpark Netterden B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde].

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellanten] zijn eigenaar van een woning aan de [locatie] in Netterden. Zij stellen dat de waarde van hun woning als gevolg van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Windturbines Netterden - Azewijn" op 7 juli 2011 is gedaald. Dit plan maakt op een afstand van 740 meter van hun woning de bouw van windturbines met een ashoogte van 82 meter, een tiphoogte van 139 meter en een rotordiameter van 82 meter mogelijk. In totaal maakt dit plan vier windturbines mogelijk. Op grond van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 2000" was de bouw van windturbines niet toegestaan.

Besluitvorming

2.    Bij besluit van 10 maart 2015 heeft het college de aanvraag van [appellanten] afgewezen omdat het nieuwe plan volgens het college niet leidt tot een planologisch slechtere situatie. Het daartegen door [appellanten] gemaakte bezwaar is vervolgens bij besluit van 2 september 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 2 februari 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:471 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college hiermee niet heeft onderkend, zoals volgt uit een advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB), dat het nieuwe plan ter plaatse van de woning van [appellanten] zorgt voor een toename van geluid van ten minste 5 dB, zodat er sprake is van een planologisch nadeel.

Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het college bij besluit van 17 oktober 2018 opnieuw besloten op de door [appellanten] naar voren gebrachte bezwaren. Op grond van een advies van Thorbecke B.V. van 6 september 2018, heeft het college het bezwaar wederom ongegrond verklaard. In het advies is geconcludeerd dat het nieuwe plan tot een verhoging van het geluidsniveau leidt ter plaatse van de woning van [appellanten], als gevolg waarvan de planologische situatie is verslechterd. De geluidbelasting ter plaatse van hun woning is na inwerkingtreding van de planologische wijziging volgens het advies echter nog steeds gering. De waardevermindering van hun woning is aan de hand daarvan getaxeerd op een bedrag van € 5.000,00. Het normale maatschappelijk risico is vervolgens vastgesteld op een percentage van 2% van de waarde van de woning, dit is een bedrag van € 5.100,00. Aangezien dit bedrag groter is dan het schadebedrag, bestaat volgens het advies geen aanleiding om een tegemoetkoming toe te kennen.

Uitspraak van de rechtbank

3.    De rechtbank is van oordeel dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen. Voor zover het beroep betrekking heeft op de omvang van de geluidbelasting als gevolg van de windturbines, is in het advies weliswaar niet expliciet ingegaan op de geluidbelasting op de westgevel van de woning, maar nu de tabel van de StAB waarin deze geluidbelasting is weergegeven, wel is opgenomen in het advies, moet er van uit worden gegaan dat dit bij de beoordeling is betrokken. Voorts ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat Thorbecke de impact van de geluidbelasting heeft onderschat. De verwijzing van [appellanten] naar recent wetenschappelijk onderzoek en het door hen overgelegde advies van DPA Cauberg-Huygen maakt dat niet anders.

Over het betoog van [appellanten] dat de waardedaling van hun woning als gevolg van de geluidhinder is onderschat, oordeelt de rechtbank dat de beleidsregel waarop zij wijzen te grofmazig is, zodat het college daarin geen aanleiding heeft hoeven zien om aan het advies te twijfelen. Voor zover zij hebben gewezen op volgens hen vergelijkbare gevallen, heeft het college daarin evenmin aanleiding hoeven zien om aan het advies te twijfelen aangezien in de genoemde zaken sprake was van meerdere schadeoorzaken, terwijl de waardedaling niet significant afwijkt van de voor [appellanten] vastgestelde waardedaling. Ook de ingebrachte WOZ-taxatie en het rapport van Hoogland C.S. geven daarvoor geen aanleiding.

Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het college het advies van Thorbecke aan het besluit ten grondslag heeft mogen leggen, zodat het beroep ongegrond is.

Het hoger beroep

4.    [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de planologische wijziging niet leidt tot een waardedaling die het normale maatschappelijke risico overschrijdt. In dit kader bestrijden zij het aan het besluit ten grondslag gelegde advies van Thorbecke. Zij betogen ten eerste dat in het advies het planologisch nadeel dat zij ondervinden door de geluidhinder die de windturbines ter plaatse van hun woning veroorzaken is onderschat. Daarnaast bestrijden zij de in het advies vastgestelde waardevermindering die hun woning als gevolg daarvan heeft ondergaan.

Geluidhinder

4.1.    [appellanten] betogen dat bij de beoordeling van het planologische nadeel ten onrechte slechts rekening is gehouden met een geluidbelasting als gevolg van de windturbines van 39,9 dB, welk geluidsniveau volgens het advies vergelijkbaar is met heel zachte spraak in een rustige woonkamer. Zij wijzen er op dat uit het advies van de StAB volgt dat de windturbines op de westgevel van hun woning een geluidbelasting van 43,6 dB tot gevolg zullen hebben. Deze hogere geluidbelasting is volgens hen ten onrechte niet betrokken bij het waarderen van de schade die het planologische nadeel voor hen zal hebben.

[appellanten] voeren verder aan dat de voor de nieuwe situatie berekende geluidbelasting ten onrechte niet als ernstige geluidhinder is aangemerkt. Zij betogen dat in het Audiologieboek, waarnaar in het advies van Thorbecke verwezen wordt ter onderbouwing van de kwalificatie van het geluidsniveau ter plaatse van hun woning, niet is ingegaan op het impulsachtige karakter van het geluid van windturbines, zodat dit niet gebruikt kan worden om de hinderlijkheid van het geluid te kwalificeren. Voorts volgt volgens hen uit verschillende wetenschappelijke onderzoeken dat het geluid van windturbines, ook als wordt voldaan aan de geluidsnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer, kan leiden tot ernstige geluidhinder. In deze onderzoeken is volgens hen geconcludeerd dat geluidhinder als gevolg van windturbines hinderlijker is dan geluid van andere geluidsbronnen, dat dit geluid tot gezondheidsklachten kan leiden en wordt gewezen op het percentage gehinderden. In dit kader wijzen zij specifiek op de aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie van 10 oktober 2018. Voorts volgt uit de onderzoeken dat het laagfrequente geluid dat windturbines veroorzaken tot ernstige gezondheidsproblemen kan leiden. In dit kader wijzen zij op een onderzoek van de Universiteit van Utrecht. Bovendien wordt volgens [appellanten] in het kader van het Activiteitenbesluit milieubeheer alleen gekeken naar een jaargemiddeld geluidsniveau.

4.2.    In het advies van Thorbecke is beoordeeld of de toename van de geluidbelasting door de nieuwe windturbines leidt tot een waardevermindering van de woning van [appellanten]. In het advies is aan de hand van de gegevens van de StAB geconcludeerd dat de planologische wijziging resulteert in een maximaal berekende toename van het achtergrondgeluid van 13,0 dB. Hieruit volgt dat de inwerkingtreding van het nieuwe plan voor [appellanten] leidt tot een toename van geluidhinder, zodat sprake is van een planologische verslechtering.

Vervolgens is voor de waardering van de daaruit voortvloeiende schade het subjectieve effect bepaald van de geluidhinder ter plaatse van hun woning als gevolg van de windturbines. Volgens het advies is er op de plaats van de door de StAB berekende maximale toename van het achtergrondgeluid als gevolg van de windturbines nog altijd slechts sprake van een geluidsniveau van 39,9 dB. In het advies is geconcludeerd dat dit geluidsniveau vergelijkbaar is met bijvoorbeeld ‘heel zachte spraak in een rustige kamer’. Deze vergelijking is gebaseerd op paragraaf 5.2.2 (2) (Geluidsterkte en decibelschaal) van het Audiologieboek van de Nederlandse Vereniging voor Audiologie (hierna: Audiologieboek) waarin is vermeld dat een geluidsterkte van 40 dB vergelijkbaar is met heel zachte spraak in een rustige kamer, en een geluidsterkte van 60 dB met normale spraak op een afstand van 1 meter. Daarmee is volgens het advies weliswaar sprake van een planologische verslechtering, maar is nog steeds sprake van een relatief laag geluidsniveau dat passend is binnen een landelijk gelegen gebied. Met inachtneming daarvan is vervolgens door de taxateur de waardevermindering van de woning van [appellanten] bepaald, aldus het advies.

4.3.    Het bestuursorgaan mag op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat over het advies is aangevoerd.

Wanneer de door de aanvrager gestelde schade is te herleiden tot een gestelde toename van de geluidbelasting onder het nieuwe planologische regime, dient bij de planvergelijking in het kader van het onderzoek naar hetgeen op grond van het nieuwe planologische regime op de peildatum maximaal kan worden gerealiseerd een reële prognose te worden gemaakt van het gebruik van de bewuste gronden met de daaruit voortvloeiende redelijkerwijs te verwachten geluidbelasting. Dit onderzoek zal moeten uitwijzen of de geluidbelasting van dien aard is dat het nieuwe planologische regime een nadeliger positie van aanvrager, met daaruit voortvloeiende schade in de vorm van waardevermindering van zijn onroerende zaak, tot gevolg heeft gehad (vergelijk de overzichtsuitspraak in planschadezaken van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

4.4.    Uit het advies volgt dat bij de beoordeling van de geluidbelasting gebruik is gemaakt van de door de StAB berekende geluidbelasting. In het StAB-advies is uiteengezet op welke wijze de geluidbelasting is berekend. Ten eerste is de geluidbelasting voorafgaand aan de planologische wijziging bepaald. Het gaat hierbij om het geluid van de nabijgelegen snelweg. Vervolgens is de geluidbelasting als gevolg van de windturbines berekend aan de hand van het Reken- en meetvoorschrift voor windturbines, zoals opgenomen in bijlage 4 bij het Activiteitenbesluit milieubeheer. Daarna is de geluidbelasting die de snelweg tot gevolg heeft, gecumuleerd met de voor de windturbines berekende geluidbelasting. Hierbij is rekening gehouden met de dosis-effectrelatie van de verschillende geluidbronnen, waarbij voor het geluid van windturbines geldt dat dit geluid, bij gelijke geluidbelasting, hinderlijker is dan wegverkeersgeluid. Om de grotere hinderlijkheid van windturbinegeluid uit te drukken, is berekend welke geluidbelasting vanwege wegverkeer evenveel hinder veroorzaakt als de geluidbelasting vanwege de windturbines. Om de totale geluidhinder in de situatie na de planologische wijziging te bepalen is derhalve de berekende geluidbelasting van de windturbines verhoogd. Uit het voorgaande volgt dat in de berekende geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellanten] tevens het specifieke karakter en de mate van hinderlijkheid van het geluid van windturbines is verdisconteerd. Voor het oordeel dat bij de kwalificatie van het berekende geluidniveau geen aansluiting gezocht mocht worden bij het Audiologieboek omdat daarin geen rekening is gehouden met het impulsachtige geluid van windturbines, bestaat dan ook geen aanleiding.

4.5.    Ook biedt het betoog van [appellanten] geen grond voor het oordeel dat de geluidhinder is onderschat omdat de geluidbelasting op de westgevel niet in de beoordeling zou zijn betrokken. Daarbij is van belang dat zowel de geluidbelasting op de noord- als op de westgevel is opgenomen in de in het advies opgenomen tabel. Daarnaast geldt volgens het college voor deze geluidbelasting, van 43,6 dB, dat dit op grond van het Audiologieboek eveneens kan worden aangemerkt als ‘zeer zachte spraak in een rustige kamer’, zodat het evenmin als ernstige geluidoverlast kan worden gezien. Nu uit het Audiologieboek volgt dat pas bij een geluidsterkte van 60 dB sprake is van geluid dat te vergelijken is met normale spraak op een afstand van 1 meter, bestaat geen aanleiding hieraan te twijfelen.

Daarbij is voorts van belang dat met zowel de geluidbelasting op de noord- als op de westgevel voldaan wordt aan de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer opgenomen geluidnorm voor windturbines. In verschillende uitspraken (onder meer de uitspraak van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3504) heeft de Afdeling een oordeel gegeven over de vraag of het bevoegde gezag bij het vaststellen van een bestemmingsplan bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een windpark mag aansluiten bij de in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer neergelegde geluidnormen. Die vraag is daarin bevestigd beantwoord. Daarbij is tevens ingegaan op de door [appellanten] genoemde aspecten over het hinderlijke karakter van windturbines, jaargemiddelden, het percentage ernstig gehinderden, en laagfrequent geluid. Daarnaast heeft de Afdeling in de uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3713 geoordeeld dat piekgeluiden bij windturbines niet relevant zijn. Het betoog van [appellanten] biedt geen grond om over het voorgaande in het kader van een verzoek om een tegemoetkoming in planschade anders te oordelen. Nu voldaan wordt aan deze norm biedt dit betoog dan ook geen grond voor het oordeel dat het effect van de te verwachten geluidbelasting is onderschat. Voor zover zij in zoverre nog wijzen op nieuwe aanbevelingen van de Wereldgezondheidsorganisatie van 10 oktober 2018, wordt daarin anders dan zij betogen geen norm van 40 dB Lden aanbevolen, maar wordt aanbevolen om vanwege nadelige gezondheidseffecten voor windturbinegeluid een geluidniveau van ten hoogste 45 dB Lden te hanteren, welke norm in dit geval evenmin wordt overschreden. Ook hun verwijzing naar op een onderzoek van de Universiteit van Utrecht, biedt geen grond voor een ander oordeel reeds omdat dit onderzoek betrekking heeft op een ander park met andere omstandigheden.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidhinder als gevolg van de windturbines ter plaatse van de woning van [appellanten] in het advies is onderschat. Het college heeft het advies van Thorbecke is zoverre dan ook aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen.

Het betoog faalt.

Taxatie

5.    [appellanten] stellen zich verder op het standpunt dat de waardedaling van hun woning als gevolg van de nieuwe planologische maatregel te laag is getaxeerd. Daarbij wijzen zij op verschillende situaties waarin door de komst van windturbines een hogere waardedaling is vastgesteld. De bedoelde rapporten, uitspraken en beleidsdocumenten tezamen laten volgens hen zien dat de waardedaling van 1,96% van de waarde van de woning zoals vastgesteld in het advies van Thorbecke, substantieel afwijkt van de waardedaling die in andere vergelijkbare situaties is vastgesteld. [appellanten] betogen dat het college dit verschil onvoldoende heeft onderbouwd.

In dit kader wijzen zij ten eerste op de ‘Beleidsregel met betrekking tot de uitvoering Wet waardering onroerende zaken’ (hierna: WOZ) van de gemeente Oude IJsselstreek, op grond waarvan bij een woning op een afstand tussen de 500 en 1000 meter van een windturbine een waardedaling van 10% wordt gehanteerd. Uit een door de gemeente opgesteld taxatierapport volgt verder dat de WOZ-waarde van een woning in de directe omgeving van hun woning met 10% is gedaald als gevolg van het windturbinepark. Daarnaast wijzen zij op een aantal uitspraken waarin geoordeeld is over het waarde-dalende effect van windturbines in het kader van de Wet WOZ. De in deze uitspraken vastgestelde waardedaling wijkt dusdanig af van de in het advies opgenomen taxatie dat het college daarbij volgens [appellanten] niet zonder nadere onderbouwing heeft kunnen aansluiten.

[appellanten] hebben hun standpunt voorts onderbouwd met een rapport van Hoogland C.S. waarin de waardedaling van hun woning als gevolg van de toename van geluid is getaxeerd op €18.000,00, hetgeen volgens het advies overeenkomt met een daling van 6,9% van de waarde van de woning voorafgaand aan de inwerkingtreding van het plan. Deze waardedaling is volgens hen het gevolg van de enorme geluidhinder die het plan tot gevolg heeft.

Ten slotte wijzen [appellanten] op een StAB-advies van 19 juli 2017 waaruit volgens hen kan worden afgeleid dat de door Thorbecke getaxeerde waardedaling afwijkt van hetgeen de StAB hanteert in situaties waarin sprake is van dezelfde mate van geluidoverlast als gevolg van windturbines. Uit het advies volgt volgens hen dat de StAB bij een geluidstoename van 6,8 dB de waardedaling taxeert op 4 tot 5,4%. Daarnaast hebben zij overgelegd het rapport "Windparken en Woningprijzen in Groningen en Drenthe" opgesteld door dr. M.N. Daams en dr. F.J. Sijtsma van de Rijksuniversiteit Groningen van 26 september 2019 (RUG-rapport). Uit dit onderzoek blijkt volgens [appellanten] dat de waardedaling nabij windturbines minimaal 7 tot 15% bedraagt, waaruit volgt dat de waardedaling zoals vastgesteld door Thorbecke te laag is.

5.1.    Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt daarom slechts of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de rechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.

5.2.    In het advies van Thorbecke is de waarde van de woning van [appellanten] voorafgaand aan de inwerkingtreding van het nieuwe plan getaxeerd op een bedrag van € 255.000,00 en na de inwerkingtreding daarvan op een bedrag van op € 250.000,00. Daarmee is de waardedaling van de woning als gevolg van het geleden planologische nadeel vastgesteld op een bedrag van € 5.000,00. Dat is 1,96% van de waarde van de woning voorafgaand aan de inwerkingtreding van het plan. De waardedaling is mede gebaseerd op de verkoopcijfers van een aantal vergelijkbare woningen.

5.3.    Ter onderbouwing van hun standpunt wijzen [appellanten] ten eerste op de wijze waarop volgens hen in vergelijkbare situaties de waardedaling als gevolg van windturbines is vastgesteld. Naar aanleiding daarvan stelt de Afdeling voorop dat een verschil met de in het kader van de WOZ vastgestelde waarde van een onroerende zaak niet zonder meer aanleiding vormt om een taxatie in het kader van de bepaling van de omvang van planschade onjuist te achten. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde is doorgaans de feitelijke situatie bepalend en wordt geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologisch regime vóór en na de peildatum. Dit neemt evenwel niet weg dat van het bestuursorgaan kan worden verlangd dat het zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatie in het kader van planschade bestaat (overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

In dit geval heeft het college daarvoor evenwel geen aanleiding hoeven zien. In de door [appellanten] bedoelde beleidsregel met betrekking tot de uitvoering van de Wet WOZ van de gemeente Oude IJsselstreek, is bepaald dat bij het vaststellen van de WOZ-waarde van een woning op een afstand tussen 500 en 1000 meter van een windturbine een aftrek van 10% op de waarde van de woning wordt toegepast. Hiermee wordt de waardedaling alleen gebaseerd op de afstand tussen de woning en de windturbine. Bij de vraag welke schade [appellanten] lijden als gevolg van het plan is echter niet slechts gekeken naar de afstand tussen hun woning en de windturbines, maar is voor alle ruimtelijke aspecten onderzocht in welke mate zij nadeel ondervinden van de windturbines. Nu in de beleidsregel geen rekening is gehouden met deze specifieke omstandigheden ter plaatse van de woning van [appellanten], heeft het college hierin dan ook geen aanleiding hoeven zien om te twijfelen aan de juistheid van de taxatie.

Voorts hebben [appellanten] een in het kader van de Wet WOZ opgestelde taxatie van een in de nabije omgeving gelegen woning overgelegd waarin de WOZ-waarde van de woning op 1 januari 2012 vastgesteld is op een bedrag van € 400.000,00 en op 1 januari 2013 op een bedrag van € 360.000,00, waarmee sprake is van een waardedaling van 10%. Hierin heeft het college evenmin aanleiding hoeven zien om te twijfelen aan de juistheid van de in het advies van Thorbecke opgenomen taxatie. Daarbij is van belang dat deze waardedaling volgens het college is gebaseerd op de hiervoor genoemde beleidsregel, zodat daarbij niet de specifieke effecten van de windturbines ter plaatse van de woning betrokken zijn. Bovendien is, zoals het college ter zitting naar voren heeft gebracht, een door de eigenaren van de woning ingediend verzoek om toekenning van planschade afgewezen. [appellanten] hebben dit niet bestreden.

Ook voor zover [appellanten] wijzen op verschillende uitspraken waarin een grotere waardedaling van woningen als gevolg van de (mogelijke) bouw van windturbines in het kader van de WOZ is vastgesteld, kan dat hen niet baten. In de genoemde uitspraken is de waardedaling niet alleen het gevolg van een toename van geluidhinder, maar is sprake van meerdere schade-aspecten. Bovendien blijkt uit de uitspraken niet hoeveel de geluidbelasting als gevolg van de windturbines toeneemt. Niet gebleken is derhalve dat de in de genoemde uitspraken beoordeelde situaties vergelijkbaar zijn met de situatie van [appellanten].

5.4.    Voorts hebben [appellanten] een taxatie-advies van 7 juli 2011 opgesteld door Hoogland C.S. overgelegd. In dit rapport wordt de waardedaling van de woning getaxeerd op een bedrag van € 20.000,00, dit is 7,7% van de waarde van de woning voorafgaand aan de inwerkingtreding van het plan. Uit het advies van Hoogland C.S. blijkt niet op basis van welke methode de waardedaling van € 20.000,00 is vastgesteld. In het advies wordt ten aanzien van geluidhinder gesteld dat door het ontbreken van achtergrondgeluid sprake is van ernstige geluidhinder. Zoals hiervoor overwogen onder 4.5 bestaat er echter geen aanleiding voor het oordeel dat de mate van geluidhinder in het advies is onderschat, zodat de geluidhinder terecht als gering is gekwalificeerd. Daarbij komt dat in het advies van Hoogland C.S. meerdere schade-aspecten betrokken zijn. Voor zover in de brief van 1 maart 2019 van Hoogland C.S. wordt gesteld dat als alleen gekeken wordt naar het geluidsaspect dit leidt tot een waardedaling van € 18.000,00 (6,9%), is dat op geen enkele wijze onderbouwd. Bovendien is in het advies niet ingegaan op de door Thorbecke gehanteerde taxatie-methode. Het college heeft hierin dan ook geen grond hoeven zien om te twijfelen aan de juistheid van de aan het besluit ten grondslag gelegde taxatie.

5.5.    Ook in het door [appellanten] overgelegde deel van een deskundigenverslag van de StAB van 19 juli 2017 waarin de StAB geadviseerd heeft over aanvragen voor tegemoetkomingen in planschade als gevolg van een bij Anna Paulowna mogelijk gemaakt windturbinepark, heeft het college daarvoor geen aanleiding hoeven zien. Weliswaar volgt daaruit dat de waardedaling grotendeels bepaald is op grond van de toename van geluid, maar uit de door het college overgelegde passage uit het advies volgt dat tevens de beperkte aantasting van de omgevingskarakteristiek betrokken is bij de taxatie van de waardedaling. Bovendien kan uit de door [appellanten] overgelegde delen van het verslag niet worden afgeleid in welke mate sprake is van vergelijkbare gevallen.

Evenmin biedt het door [appellanten]a overgelegde rapport van de RUG grondslag voor het oordeel dat de waardedaling van hun woning is onderschat. In dit rapport is op basis van ongeveer 20.000 woningtransacties tussen 2008 en 2018 vastgesteld dat woningen met uitzicht op de windturbines van het Groningse Windpark N33 of Windpark De Drentse Monden Oostermoer voor 7 tot 15% minder dan de vraagprijs zijn verkocht. In het onderzoek is evenwel tevens vermeld dat over de impact van de nog niet aangelegde windparken nog onzekerheid blijft in de markt en daarmee over de analyses van de marktuitkomsten. Hieruit volgt bovendien dat de prijsdaling het gevolg is van de overlast die kopers van woningen van de windturbines verwachten te ondervinden en niet van de daadwerkelijke overlast. Daarbij komt dat de onderzochte windparken groter zijn dan het windpark in de omgeving van de woning van [appellanten], zodat geen sprake is van een vergelijkbare situatie.

5.6.    Dit leidt tot de conclusie dat het college, gelet op de motivering van het advies van Thorbecke, zich bij zijn besluitvorming op dat advies heeft kunnen baseren.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

6.    Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het verzoek van [appellanten] heeft kunnen afwijzen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. G.T.J.M. Jurgens en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.

w.g. Polak    w.g. Donner-Haan
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2020

674.