Uitspraak 201807278/1/A1


Volledige tekst

201807278/1/A1.
Datum uitspraak: 14 augustus 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Eibergen, gemeente Berkelland,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2018 in zaken nrs. 17/6895 en 18/20 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.

Procesverloop

Bij besluit van 26 juli 2016 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het tijdelijk gebruiken van gronden voor het plaatsen van een woonunit/chalet op een perceel aan de [locatie] te Eibergen.

Bij besluit van 7 november 2017 heeft het college geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een woning aan de [locatie] te Eibergen.

Bij besluit van 14 november 2017 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 26 juli 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 juli 2018 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 7 november 2017 en 14 november 2017 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. A. Bakker en mr. J. Bax, en het college, vertegenwoordigd door R.H.F. Tjallingii en G.J. Bomer, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] was eigenaar van het perceel [locatie] te Eibergen, kadastraal bekend gemeente Berkelland, sectie AB, nummer 797. Op dit perceel stond een woning. [appellant] heeft nog maar een deel van dat perceel in eigendom, op dat deel stond geen woning. Dat gedeelte is thans kadastraal bekend gemeente Berkelland, sectie AB, nummer 796 (hierna: het perceel). Het gedeelte waarop de woning stond is onteigend vanwege de aanleg van de N18. De woning is voor de aanleg van die weg gesloopt.

Bij brief van 31 maart 2016 heeft [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het plaatsen van een tijdelijk woonunit op het perceel. Op 16 oktober 2016 heeft [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van een woning op het perceel. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat beide bouwplannen in strijd zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied", omdat het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" heeft en het niet voorzien is van een agrarisch bouwperceel.

Het college heeft op de aanvraag om omgevingsvergunning voor de bouw van een woning de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing geacht. Het college heeft aan de weigering van die aanvraag ten grondslag gelegd dat het bouwplan in strijd is met de goede ruimtelijke ordening, omdat het niet aan de "Woonvisie 2010" voldoet, geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat vanwege de geluidbelasting op de woning door de N18 en de gemeenteraad bij besluit van 17 oktober 2017 de verklaring van geen bedenkingen heeft geweigerd. Op de aanvraag om omgevingsvergunning voor het plaatsen van een woonunit heeft het college de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing geacht.

Het college heeft die gevraagde omgevingsvergunning geweigerd, omdat de aanvraag in strijd is met zijn gedragslijn dat geen medewerking wordt verleend aan een omgevingsvergunning voor een tijdelijke woonunit indien er geen omgevingsvergunning voor de bouw van een nieuwe woning of de verbouw van een bestaande woning is verleend. Omdat de omgevingsvergunning voor de bouw van een woning is geweigerd, heeft het college het besluit van 26 juli 2016 bij besluit van 14 november 2017 in stand gelaten.

Aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingswet (hierna: de Wabo) de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is op de aanvraag om omgevingsvergunning voor de herbouw van een woning op het perceel. Volgens de rechtbank kan de bouw van de woning niet worden aangemerkt als herbouw van de verwijderde woning op het perceel [locatie] als bedoeld in artikel 12 van de planvoorschriften van het bestemmingsplan. Dat betekent dat geen omgevingsvergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo. Niet gesteld of gebleken is dat een van de in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) genoemde gevallen zich voordoet en de artikelen 2 en 4 van bijlage II van het Bor van toepassing zijn. Derhalve zou alleen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kunnen worden verleend. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het college niet in strijd handelt met het vertrouwensbeginsel door de omgevingsvergunning voor de herbouw van een woning te weigeren. De brief van 17 december 2014 van de gemeente Berkelland waar [appellant] naar verwijst, bevat geen concrete ondubbelzinnige toezegging aan hem over het verlenen van een omgevingsvergunning. De rechtbank heeft verder overwogen dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat het verbouwen van een woning op de Keerdijk 1 in Eibergen geen rechtens gelijk geval is. Bovendien heeft [appellant] volgens de rechtbank geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de weigering van de gemeenteraad om een verklaring van geen bedenkingen te verlenen, zodat het college de omgevingsvergunning daarom terecht heeft geweigerd.

Wat betreft het besluit van 14 november 2017 heeft de rechtbank overwogen dat de omgevingsvergunning voor de tijdelijke woonunit onlosmakelijk is verbonden met de vraag of er een omgevingsvergunning voor een nieuw te bouwen woning kan worden verleend. Het college heeft de omgevingsvergunning voor de nieuwe woning terecht geweigerd. Voorts stelt de rechtbank vast dat [appellant] geen zelfstandige beroepsgronden heeft gericht tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor de tijdelijke woonunit.

3.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die behoort bij deze uitspraak.

Besluit van 7 november 2017

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is. Daartoe voert hij aan dat aan het perceel de bestemming "Woonbebouwing" is toegekend, omdat het perceel waarop de nieuwe woning is voorzien dient te worden aangemerkt als tuin behorende bij de op de plankaart met rode ster aangeduide bestaande, reeds gesloopte, woning. Op grond van artikel 12, derde lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften is het college bevoegd om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor de herbouw van die bestaande woning op een andere plek. Volgens [appellant] wordt voldaan aan de in artikel 12, derde lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften opgenomen voorwaarden om in afwijking van het bestemmingsplan herbouw toe te staan. Volgens [appellant] wordt de nieuwe woning in directe ruimtelijke relatie met de oorspronkelijke bouwplaats gebouwd, omdat de nieuwe woning in de tuin van de bestaande, reeds gesloopte, woning komt te staan. Daarbij is volgens [appellant] niet van belang dat op 50 m afstand van de bestaande, reeds gesloopte, woning wordt gebouwd.

4.1.    De rechtbank heeft voor de beoordeling van de vraag welke voorbereidingsprocedure van toepassing is het bouwplan getoetst aan artikel 12 van de planvoorschriften. Dit is in hoger beroep door partijen niet bestreden. De Afdeling gaat hier ook vanuit.

De rechtbank heeft terecht overwogen dat de bouw van de woning niet als herbouw van de reeds gesloopte woning als bedoeld in artikel 12, derde lid, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt. Anders dan [appellant] betoogt, kan het perceel waarop de nieuwe woning is voorzien niet worden aangemerkt als tuin behorende bij de op de plankaart met rode ster aangeduide bestaande, reeds gesloopte, woning. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de foto’s van de reeds gesloopte woning en het perceel waarop de nieuwe woning is voorzien, blijkt dat het perceel is ingericht als weiland. Er is reeds daarom geen sprake van tuin of erf. Omdat de nieuwe woning niet in directe ruimtelijke relatie met de oorspronkelijke bouwplaats wordt gebouwd, wordt niet voldaan aan artikel 12, derde lid, aanhef en onder 2, onder c, van de planvoorschriften. Nu de binnenplanse afwijkingsbevoegdheid van het college niet van toepassing is, en vaststaat dat ook artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, niet van toepassing is, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb gevolgd moet worden.

Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de gevraagde omgevingsvergunning ten onrechte heeft geweigerd. Hij voert aan dat het standpunt van het college dat de herbouw van de woning in strijd is met goede ruimtelijke ordening, onjuist is. Volgens [appellant] kan een goed woon- en leefklimaat worden gewaarborgd door middel van isolatie en geluidswerende maatregelen zoals de bouw van een geluidswal.

5.1.    Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het herbouwen van de woning in strijd is met goede ruimtelijke ordening. Vast staat dat de locatie waarop de nieuwe woning is voorzien is gelegen binnen 250 m van de N18 en daarmee binnen de geluidszone als bedoeld in artikel 74, eerste lid, onder b, onder 1°, van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh). Op grond van artikel 82 van de Wgh is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel voor woningen 48 dB. Weliswaar kan er op grond van artikel 83, zevende lid, van de Wgh een waarde van ten hoogste 58 dB worden vastgesteld, maar uit het in opdracht van [appellant] door DGMR uitgevoerde akoestisch onderzoek van 29 september 2016 volgt dat de geluidsbelasting op de gevels van de nieuwe woning 51 dB tot en met 63 dB zal bedragen. Derhalve wordt de op grond van de Wgh toegestane geluidsbelasting overschreden en neemt het vaststellen van hogere grenswaarden die overschrijding niet weg. Het college heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De door [appellant] gestelde omstandigheid dat de geluidsbelasting beperkt kan worden door middel van isolatie en geluidswerende maatregelen leidt niet tot een ander oordeel. Reeds omdat deze voorzieningen niet door [appellant] zijn aangevraagd heeft het college deze mogelijkheden niet bij de beoordeling van de aanvraag hoeven te betrekken.

Het betoog faalt.

6.    Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de gemeenteraad van de gemeente Berkelland weliswaar heeft geweigerd een verklaring van geen bedenkingen af te geven, maar dat de raad dat besluit heeft genomen op basis van onjuiste informatie, faalt dit betoog. De gemeenteraad heeft bij besluit van 17 oktober 2017 een verklaring van geen bedenkingen geweigerd. De raad had blijkens dit besluit de beschikking over onder meer het ontwerpbesluit tot weigering van de omgevingsvergunning en de nota waarin onder meer de zienswijze van [appellant] is beantwoord. Of er nu sprake is van nieuwbouw of herbouw, uit deze stukken volgt dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat geen sprake is van een goed woon- en leefklimaat vanwege de geluidbelasting op de aangevraagde woning door de N18. Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat de verklaring van geen bedenkingen ten onrechte is geweigerd, omdat deze op onjuiste informatie zou zijn gebaseerd.

7.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het vertrouwensbeginsel handelt door de omgevingsvergunning te weigeren. Daartoe voert hij aan dat de brief van 17 december 2014 een toezegging van het college bevat dat de woning op een andere plek kan worden herbouwd, waaraan hij een rechtens te honoreren verwachting kon ontlenen. Volgens [appellant] gaat de rechtbank er ten onrechte vanuit dat het college geen bevoegd orgaan is die een dergelijke toezegging kan doen, omdat het college ook bevoegd is een dergelijke omgevingsvergunning te verlenen. [appellant] voert verder aan dat het college het vertrouwen heeft gewekt dat de bestaande, reeds gesloopte, woning herbouwd zou kunnen worden door zijn zienswijze over te nemen in het bestemmingsplan "Buitengebied Berkelland 2012" en de bestemming "Wonen" toe te wijzen aan zijn tuin.

[appellant] doet daarnaast een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt door wel medewerking te verlenen aan het bouwplan aan Keerdijk 1 te Eibergen, maar geen medewerking te verlenen aan het bouwplan van [appellant]. Bovendien handelt het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel door de "beleidslijn vertrekkers N18" (hierna: de beleidslijn N18) niet toe te passen in zijn geval. Het uitgangspunt van de beleidslijn N18 is volgens [appellant] dat mensen die moeten vertrekken vanwege de komst van de N18 er in principe niet op achteruit mogen gaan. Door de omgevingsvergunning te weigeren, gaat hij er op achteruit.

7.1.    Nog daargelaten dat het college op grond van artikel 2.20a van de Wabo gehouden is de vergunning te weigeren, omdat de raad de verklaring van geen bedenkingen heeft geweigerd, overweegt de Afdeling ten aanzien van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel als volgt.

7.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, dient, om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. In de brief van 17 december 2014 van het college is vermeld dat de woning van [appellant] de bestemming "Woonbebouwing" heeft en dat de woning, gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 12 van de planvoorschriften, onder voorwaarden op een andere plek kan worden herbouwd. Daarnaast vermeldt de brief dat bij nieuwbouw naast de planologische toets ook getoetst moet worden aan onder andere het Bouwbesluit. Hoewel de brief van het college is, bevat deze brief slechts informatie over het bestemmingsplan en onder welke voorwaarden een woning herbouwd kan worden. De brief bevat geen toezegging van het college dat een woning op de door [appellant] gewenste plaats kan worden herbouwd. De Afdeling overweegt verder dat niet het college, maar de gemeenteraad bevoegd is tot het wijzigen van het bestemmingsplan. Alleen al daarom kan het overnemen van de zienswijze van [appellant] in het bestemmingsplan "Buitengebied Berkelland 2012" niet worden aangemerkt als een toezegging over het verlenen van een omgevingsvergunning die is toe te rekenen aan het college. Daarbij komt dat de Afdeling het bestemmingsplan "Buitengebied Berkelland 2012" in de uitspraak van 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3191 heeft vernietigd. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.

Het betoog faalt in zoverre.

7.3.    Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de Afdeling als volgt. De beleidslijn N18 bepaalt onder meer dat het hervestigen van woningen op maagdelijke agrarische gronden in het buitengebied niet is toegestaan. Ter zitting is door het college toegelicht dat de beleidslijn N18 het wel mogelijk maakt om een woning te herbouwen op percelen richting de kern van Eibergen en dat van die mogelijkheid gebruik is gemaakt voor de herbouw van een woning op het perceel aan de Kormelinkweg [..]. Het in het geval van [appellant] niet toepassen van de beleidslijn N18 leidt niet tot strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de locatie waar zijn aanvraag op ziet is gelegen buiten de zone kern Eibergen en, zoals genoemd in de beleidslijn, maagdelijke agrarische grond in het buitengebied betreft.

Wat betreft de toepassing van de beleidslijn N18 in het geval van het bouwplan aan de Keerdijk [.] te Eibergen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat dit bouwplan betrekking heeft op het verbouwen van een bestaande woning op een ander perceel. De beleidslijn N18 voorziet in de mogelijkheid om in afwijking van het algemeen geldende ruimtelijke beleid maatwerk te bieden voor het verbouwen van een bestaande woning in het buitengebied. Nu het bouwplan van [appellant] niet de verbouw van een bestaande woning betreft, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen sprake is van rechtens vergelijkbare gevallen.

Het betoog faalt.

Besluit van 14 november 2017

8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen zelfstandige beroepsgronden heeft gericht tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor de tijdelijke woonunit. [appellant] voert aan dat hij het bestaan van de gedragslijn dat voor het afwijken van het bestemmingsplan voor een tijdelijk woonunit er een omgevingsvergunning aanwezig moet zijn voor de bouw of verbouw van een permanente woning op de locatie of dat de verbouwwerkzaamheden van de bestaande woning van dien aard zijn dat de bestaande woning tijdelijk niet voor bewoning geschikt is, heeft betwist. Al zou de gedragslijn bestaan, dan heeft het geen juridische waarde, omdat de gedragslijn nooit bekend is gemaakt, zo stelt [appellant]. Volgens [appellant] kan een tijdelijke omgevingsvergunning voor de woonunit op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 4, elfde lid, van bijlage II van het Bor verleend worden, omdat er geen strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Nu de omgevingsvergunning voor de herbouw van de bestaande, reeds gesloopte, woning verleend moet worden, moet de omgevingsvergunning voor het tijdelijk gebruiken van het perceel voor het plaatsen van een woonunit ook verleend worden, aldus [appellant].

8.1.    [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij geen zelfstandige beroepsgronden heeft gericht tegen de weigering van de omgevingsvergunning voor de tijdelijke woonunit. Dit leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

De vaste gedragslijn die het college aan zijn besluit van 26 juli 2016, zoals in stand gelaten bij het besluit op bezwaar van 14 november 2017, ten grondslag heeft gelegd, komt erop neer dat bij een afwijking van het bestemmingsplan voor een tijdelijke woonunit er een omgevingsvergunning aanwezig moet zijn voor de bouw of verbouw van een permanente woning op de locatie. Deze door het college gevolgde gedragslijn kan niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt. Daarnaast is niet aannemelijk gemaakt dat de gedragslijn onjuist is toegepast. Hoewel de gedragslijn niet is neergelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb, mag het college de gedragslijn volgen, mits het de keuze daarvoor bij ieder individueel besluit opnieuw motiveert. Het college heeft in het besluit van 26 juli 2016 toegelicht dat geen sprake is van een verbouw van de bestaande woning en er ook geen vergunning is verleend voor een permanente woning op de in de aanvraag voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit aangegeven locatie. In het besluit op bezwaar van 14 november 2017 heeft het college bevestigd dat de na het besluit van 26 juli 2016 gevraagde omgevingsvergunning voor een nieuwe woning is geweigerd. De noodzaak voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de tijdelijke woonunit ontbreekt derhalve. Omdat het college heeft aangegeven waarom in dit geval is gekozen voor toepassing van de gedragslijn, is het besluit daarmee voldoende gemotiveerd. Gelet hierop heeft het college de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan voor de tijdelijke woonunit in redelijkheid kunnen weigeren.

Het betoog faalt.

9.    [appellant] heeft zijn betoog dat in het besluit van 26 juli 2016 ten onrechte is gesteld dat de aanvraag is getoetst aan het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht, omdat in de conclusie van het besluit staat dat is getoetst aan de vaste gedragslijn, in hoger beroep niet onderbouwd. Alleen daarom al faalt het betoog.

Slotoverwegingen

10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. A. ten Veen, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

w.g. Van Diepenbeek    w.g. Montagne
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2019

374-884.

BIJLAGE

Bestemmingsplan "Buitengebied"

Artikel 6, eerste lid, luidt:

"1. doeleindenomschrijving

De gronden met de bestemming "agrarisch gebied" zijn bestemd voor:

a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

b. de extensieve dagrecreatie en voor het recreatief medegebruik in de vorm van kamperen bij de boer op het agrarisch bouwperceel waarbij het toelaatbaar aantal kampeermiddelen (geen stacaravans zijnde) 10 bedraagt;

c. de bescherming van karakteristieke bebouwing, daar waar dat op de plankaart als zodanig is aangegeven met de lettercode "K";

d. kleinschalige dagrecreatieve voorzieningen in de vorm van picknickplaatsen, schuilgelegenheden, aanleg van fiets- en wandelpaden en andere kleinschalige voorzieningen, alsmede landschapsbouw in de vorm van aanplant van houtopstanden (boomrijen, houtwallen, houtsingels) met als doeleinden inpassing/geleding van recreatieve voorzieningen en versterking van de landschapsstructuur als bedoeld in de algemene beschrijving

in hoofdlijnen (artikel 5);

e. een niet functioneel aan het buitengebied gebonden niet-agrarisch bedrijf, zoals dit bestaat op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp daar waar dat als zodanig op de plankaart is aangegeven met de cijfercode II."

Artikel 6, tweede lid, luidt:

"2. bouwvoorschriften

Uitsluitend de volgende bebouwing is toegestaan:

1. op het agrarisch bouwperceel:

a. bedrijfsgebouwen met een maximale hoogte van 12 m;

b. een bedrijfswoning met een maximale hoogte van 9 m, een maximale goothoogte van 4,80 m en een maximale inhoud van 700 m3, met uitzondering van bedrijfswoningen aangeduid met "K", deze mogen in het geheel, ongeacht de inhoud, voor bewoning worden gebruikt, mits het aantal woningen beperkt blijft tot één;

c. andere-bouwwerken waaronder sleufsilo’s en andere mestopslagplaatsen met een maximale hoogte van 6 m en hooibergen, voedersilo’s en één windturbine tot een maximale hoogte van 20 m.

2. in de gehele bestemming andere-bouwwerken met een hoogte van maximaal 2 m, met dien verstande dat op gronden gelegen buiten het bouwperceel geen sleufsilo’s en mestopslagplaatsen mogen worden opgericht.

3. in afwijking van het bepaalde in het voorgaande mogen grenzen van het bouwperceel aangeduid als ---- overschreden worden door bebouwing als bedoeld onder sub 1 mits:

- het denkbeeldig bouwperceel hierdoor geen groter aaneengesloten oppervlak krijgt dan 1,5 ha;

- de bedrijfsbebouwing aansluit op het bestaande gebouwencomplex;

- er geen versnippering van het buitengebied ontstaat door te streven naar clustering van bedrijfsbebouwing.

4. In de gehele bestemming de op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande, buiten het bouwperceel gelegen, bedrijfsgebouwen zoals melkstallen, schuilgelegenheden en open kapschuren.

5. Ten aanzien van het op de plankaart aangegeven niet-functioneel aan het buitengebied gebonden niet-agrarisch bedrijf:

de op het moment van terinzagelegging van het ontwerpplan, voor wat betreft de bebouwde oppervlakte, bestaande bedrijfsgebouwen, met dien verstande dat dit bedrijf zijn bedrijfsgebouwen, voor wat betreft de bebouwde oppervlakte, mag vergroten met maximaal 15%."

Artikel 12, eerste lid, luidt:

"1. doeleindenomschrijving

De gronden met de bestemming "woonbebouwing" zijn bestemd voor al dan niet vrijstaande woningen met bijbehorende tuinen en erven. Daarnaast zijn deze gronden bestemd voor de bescherming van karakteristieke bebouwing, daar waar dat op de plankaart als zodanig is aangegeven met de lettercode "K"."

Artikel 12, tweede lid, luidt:

"2. bouwvoorschriften

Uitsluitend de volgende bebouwing is toegestaan:

1. de op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande al dan niet vrijstaande woning met als inhoud, hoogte en goothoogte de op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande inhoud, hoogte en goothoogte;

2. andere-bouwwerken met een maximale hoogte van 2 m."

Artikel 12, derde lid, luidt:

"3. vrijstellingsbepalingen

Burgemeester en Wethouders kunnen vrijstelling verlenen:

1. van het bepaalde in lid 2 sub 1:

a. voor wat betreft de inhoud van woningen kleiner dan 600 m3 tot een vergroting van de bestaande inhoud tot 600 m3 dan wel met maximaal 10%;

b. voor wat betreft woningen groter dan 600 m3 tot een vergroting van de bestaande inhoud met maximaal 10% tot een maximum van 100 m3;

een en ander met dien verstande dat de hoogte niet meer gaat bedragen dan 9 m en dat het aantal woningen beperkt blijft tot één.

2. Ten behoeve van de herbouw van de woning, op een andere dan de op het moment van de terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande plaats, mits:

a. de herbouw geen belemmering oplevert voor de ter plaatse aanwezige agrarische bedrijven en

b. de herbouw niet zodanig wordt gesitueerd dat de ter plaatse aanwezige natuur- en/of landschapswaarden onevenredig worden geschaad;

c. de nieuwe woning in directe ruimtelijke relatie met de oorspronkelijke bouwplaats wordt gebouwd.

3. Van het bepaalde in lid 2 sub 1 ten behoeve van de splitsing van de woning in twee zelfstandige woningen c.q. wooneenheden met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. slechts het hoofdgebouw waarin de reeds bestaande woonfunctie wordt uitgeoefend mag worden gesplitst;

b. de inhoud van het hoofdgebouw dient minimaal 900 m3 te bedragen;

c. het een woning betreft welke op de plankaart als zodanig is aangegeven met de lettercode "K"."

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1 luidt:

"1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…],

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,

[…]."

Artikel 2.12 luidt:

"1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;

[…]."

Artikel 3.10 luidt:

"1.  Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:

a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;

[…]."

Algemene wet bestuursrecht

Afdeling 3.4 Uniforme openbare voorbereidingsprocedure

Artikel 3:10 luidt:

"1. Deze afdeling is van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.

[…]."

Wet geluidhinder

Artikel 74 luidt:

"1. Een weg heeft een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg:

[…];

b. in buitenstedelijk gebied:

1°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken of een of twee sporen: 250 meter;

[…]."

Artikel 82 luidt:

"1. Behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde is de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.

[…]."

Artikel 83 luidt:

"1. Voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, kan een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan.

[…].

7. Bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot buiten de bebouwde kom nog te bouwen woningen die nog niet zijn geprojecteerd en die dienen ter vervanging van bestaande woningen of andere geluidsgevoelige gebouwen, kan voor de te verwachten geluidsbelasting vanwege een aanwezige weg een waarde van ten hoogste 58 dB worden vastgesteld, met dien verstande dat de vervanging niet zal leiden tot:

[…]."