Uitspraak 202200139/1/A2


Volledige tekst

202200139/1/A2.
Datum uitspraak: 14 december 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-­Nederland van 26 november 2021 in zaak nr. 20/2569 in het geding tussen:

de raad

en

[wederpartij].

Procesverloop

Bij besluit van 11 maart 2020 heeft de raad de eerder door hem vastgestelde vergoeding voor door [wederpartij] aan [partij] verleende rechtsbijstand ingetrokken.

Bij besluit van 21 juli 2020 heeft de raad het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 26 november 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de raad hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 13 oktober 2022, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, is verschenen.

Overwegingen

Juridisch kader

1.       De voor dit geschil relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [partij] heeft voor een openstaande schuld een betalingsregeling getroffen met het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Bij besluit van 5 september 2012 heeft het college aan [partij] bericht dat het aflossingsbedrag is berekend op € 163,39 per maand.

3.       Bij besluit van 2 oktober 2013 heeft het college de hoogte van het aflossingsbedrag van de betalingsregeling met ingang van oktober 2013 gewijzigd vastgesteld op € 375,58 per maand. [partij] heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijziging. Het college heeft dit bezwaar bij besluit van 17 maart 2014 ongegrond verklaard. [partij] heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. [partij] werd bij het voeren van deze procedures bijgestaan door [wederpartij]. Bij uitspraak van 10 april 2014 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de besluiten van 2 oktober 2013 en 17 maart 2014 geschorst. Hangende het beroep heeft het college bij besluit van 6 mei 2014 te kennen gegeven dat het besluit van 2 oktober 2013 niet op goede gronden is genomen en dat het heeft besloten het aflossingsbedrag weer vast te stellen op € 163,39 per maand. Omdat [partij] en het college niet langer een geschil hebben over de hoogte van het aflossingsbedrag heeft de rechtbank het beroep van [partij] bij uitspraak van 17 juni 2014 niet-ontvankelijk verklaard.

4.       [wederpartij] heeft op 19 maart 2014 een toevoeging aangevraagd voor het namens [partij] instellen van beroep tegen het besluit van 17 maart 2014. Bij besluit van 24 maart 2014 heeft de raad een toevoeging verleend. Bij besluit van 31 december 2019 heeft de raad de vergoeding hiervoor vastgesteld op € 561,61. Bij het besluit van 11 maart 2020 heeft de raad de eerder vastgestelde vergoeding ingetrokken. De raad heeft zich, onder verwijzing naar artikel 28 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) en artikel 7 van het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt), op het standpunt gesteld dat de zaak niet toevoegwaardig is omdat [partij] de schuld waarvoor de betalingsregeling is getroffen niet betwist.

5.       Bij het besluit van 21 juli 2020 heeft de raad, onder verwijzing naar een aan hem uitgebracht advies van de Commissie voor Bezwaar, het bezwaar van [wederpartij] ongegrond verklaard. De commissie stelt zich in haar advies op het standpunt dat het rechtsbelang betrekking heeft op het treffen van een betalingsregeling en dat het geschil alleen gaat over de afbetaling van de schuld en de uitvoering ervan. De vordering van het college op [partij] staat niet ter discussie. Volgens de commissie bestaat er in een dergelijk geval op grond van artikel 7 van het Brt geen aanspraak op een toevoeging. [wederpartij] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 juli 2020.

Aangevallen uitspraak

6.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de aanvraag - de Afdeling begrijpt dat de rechtbank de vergoeding heeft bedoeld - ten onrechte heeft ingetrokken op grond van artikel 7 van het Brt. De toevoeging is aangevraagd voor een procedure bij de rechtbank die gaat over de vraag of het college nieuw beleid mocht toepassen op eerder overeengekomen betalingsregelingen. Artikel 7 van de Brt gaat niet over deze rechtsvraag volgens de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [wederpartij] namens [partij] niet geprocedeerd over een betalingsregeling, maar over een andere juridische vraag. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de raad de intrekking van de aanvraag ook niet heeft kunnen baseren op artikel 12 en artikel 28 van de Wrb, omdat de rechtsvraag niet een rechtsprobleem betreft dat eenvoudig kan worden afgehandeld.

De rechtbank heeft op grond van het voorgaande het besluit van 21 juli 2020 vernietigd. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van [wederpartij] gegrond te verklaren, het besluit van 11 maart 2020 te herroepen en te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het door haar vernietigde besluit.

Hoger beroep

7.       De raad komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij de vergoeding voor door [wederpartij] aan [partij] verleende rechtsbijstand ten onrechte heeft ingetrokken op grond van artikel 7 van het Brt. Volgens de raad draait het geschil in de kern om het willen voortzetten van de eerder overeengekomen afbetalingsregeling. De raad wijst erop dat in artikel 7 van het Brt is bepaald dat voor zaken over onbetwiste schulden geen toevoeging wordt verleend. Een geschil over de hoogte van het aflossingsbedrag per maand is volgens de raad onderdeel van de betalingsregeling.

Er bestaat volgens de raad geen aanleiding om verschil te maken tussen het treffen van een betalingsregeling en een geschil over de wijziging van een eerder getroffen betalingsregeling, omdat het in beide gevallen gaat om een op zichzelf onbetwiste schuld. De raad stelt zich op het standpunt dat met de betwisting van het aflossingsbedrag in feite wordt geprobeerd een betalingsregeling te treffen. Dat de procedure is gevoerd op de grond dat het nieuwe beleid van de gemeente niet kan worden toegepast doet daar niet aan af, omdat met de rechtsbijstand wordt beoogd een betalingsregeling te treffen. Aangezien artikel 7 van het Brt imperatief van aard is, zijn rechtsvragen die op kunnen komen in juridische procedures niet van belang voor deze beoordeling. De raad wijst daarbij op uitspraken van de Afdeling van 3 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1062) en 9 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:412).

7.1.    Artikel 12 van de Wrb luidt als volgt:

"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien: […]

g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet."

Artikel 28 van die wet luidt als volgt:

"1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:

[…]

c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden; […]"

Artikel 7 van het Brt luidt als volgt:

"Voor rechtsbijstand terzake van het treffen van een afbetalingsregeling, het aanvragen van het eigen faillissement of het kwijtschelden van een schuld wordt geen toevoeging verleend."

7.2.    Uit de artikelen 12 en 28 van de Wrb volgt dat de raad geen toevoeging verleent als het gaat om een belang dat een aanvrager redelijkerwijze zelf kan behartigen, of een belang dat naar het oordeel van de raad eenvoudig kan worden afgehandeld. Artikel 7 van het Brt noemt drie concrete gevallen waarin geen toevoeging wordt verleend. Artikel 7 van het Brt moet worden gezien als een nadere uitwerking of invulling van de artikelen 12 en 28 van de Wrb. Dit betekent dat voor de in artikel 7 van het Brt gedefinieerde gevallen geen toevoeging wordt verleend vanwege de juridische eenvoud ervan.

7.3.    De Afdeling volgt de uitleg van de raad dat een geschil over de hoogte van het aflossingsbedrag in wezen een geschil is over het treffen van een betalingsregeling en dat daarom in beginsel, op de voet van artikel 7 van het Brt, geen recht op een toevoeging bestaat.

7.4.    Naar het oordeel van de Afdeling moet er in dit geval evenwel in het licht van de genoemde artikelen 12 en 28 van de Wrb een uitzondering op die regel worden gemaakt. Anders dan het geval was in de zaken die geleid hebben tot de uitspraken waar de raad op heeft gewezen, was er in het geval van [partij] namelijk geen sprake van een juridisch eenvoudig geschil. Daartoe neemt de Afdeling in aanmerking dat het geschil tussen [partij] en het college is ontstaan door de beslissing van het college om het maandelijkse aflossingsbedrag aan te passen naar aanleiding van nieuwe beleidsregels. De toepassing van nieuwe beleidsregels op lopende afbetalingsregelingen heeft verschillende juridische vragen opgeroepen die niet juridisch eenvoudig zijn. Daarbij waren de gevolgen voor [partij] groot, aangezien het termijnbedrag dat [partij] diende te betalen aanzienlijk hoger was. De behartiging van het geschil kon daardoor redelijkerwijze niet aan [partij] zelf worden overgelaten. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat de raad ten onrechte de aan [wederpartij] toegekende vergoeding voor door haar verleende rechtsbijstand heeft ingetrokken.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

9.       Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.J.M. Baldinger, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Baldinger
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 december 2022

735-1022

BIJLAGE

Wet op de rechtsbijstand

Artikel 12

2. Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:

[…]

g. het een belang betreft waarvan de behartiging redelijkerwijze aan de aanvrager zelf kan worden overgelaten, zo nodig met bijstand van een andere persoon of instelling van wie onderscheidenlijk waarvan de werkzaamheden niet vallen binnen de werkingssfeer van deze wet.

3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de overeenkomstig het tweede lid in acht te nemen criteria.

Artikel 28

1. Het bestuur kan de toevoeging weigeren indien de aanvraag:

[…]

c. een rechtsprobleem betreft dat naar het oordeel van het bestuur eenvoudig afgehandeld kan worden;

[…]

2. Bij de in artikel 12, derde lid, bedoelde algemene maatregel van bestuur kunnen omtrent het in het eerste lid bepaalde nadere regels worden gesteld.

3. Het eerste lid, onderdelen a en c, is niet van toepassing, indien het betreft een toevoeging in een zaak waarbij de rechtsbijstand bestaat uit het geven van een eenvoudig rechtskundig advies. Het bestuur kan evenwel een aanvraag om deze toevoeging weigeren, indien de aanvraag niet binnen vier weken na het geven van het advies is ingediend.

Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria

Artikel 7

Voor rechtsbijstand terzake van het treffen van een afbetalingsregeling, het aanvragen van het eigen faillissement of het kwijtschelden van een schuld wordt geen toevoeging verleend.