Uitspraak 202101905/2/A2


Volledige tekst

202101905/2/A2.
Datum uitspraak: 28 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2021 in zaak nr. 20/4477 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 24 december 2019 heeft de raad vastgesteld dat [appellant] met terugwerkende kracht geen recht heeft op vergoeding van de kosten van de hem aangewezen advocaat en bepaald dat [appellant] de eerder door de raad betaalde kosten moet terugbetalen.

Bij besluit van 29 mei 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 18 januari 2022, waar [appellant], vergezeld door zijn [echtgenote] en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. J.J. van Vlerken, zijn verschenen.

De Afdeling heeft de raad in haar uitspraak van 2 maart 2022 (hierna: de tussenuitspraak) opgedragen het door de Afdeling vastgestelde gebrek te herstellen en een aanvullend of nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Op 20 april 2022 heeft de raad het besluit van 29 mei 2020 aangevuld en een nader stuk overgelegd.

[appellant] heeft een zienswijze gegeven.

De Afdeling heeft bepaald dat een tweede onderzoek op een zitting achterwege blijft.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 7 mei 2019 heeft de raad op last van de rechtbank of een andere instantie aan [appellant] een advocaat, mr. E.M. van den Oudenaller (hierna: de advocaat), toegewezen voor een strafrechtelijke procedure. Bij dit besluit heeft de raad verder ambtshalve een toevoeging aan [appellant] verleend. Daarbij heeft hij het inkomen en het vermogen van [appellant] niet getoetst.

2.       Op 4 november 2019 heeft de advocaat een aanvraag ingediend voor vergoeding van de door haar voor de strafzaak verrichte werkzaamheden. Bij besluit van 4 november 2019 heeft de raad aan de advocaat een vergoeding toegekend van € 1.056,62.

3.       Nadat uit een mededeling van de Justitiële informatiedienst op 28 november 2019 is gebleken dat [appellant] onherroepelijk is veroordeeld, heeft de raad een controle uitgevoerd op zijn inkomen en vermogen op grond van artikel 43, derde lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). Uit deze controle is gebleken dat het verzamelinkomen in 2017 boven de wettelijke grens lag, waardoor [appellant] met terugwerkende kracht geen recht heeft op de vergoeding van de kosten van de advocaat. De raad heeft daarom bij het bij besluit van 29 mei 2020 gehandhaafde besluit van 24 december 2019 de kosten van de aangewezen advocaat teruggevorderd.

Wettelijk kader

4.       Artikel 43, derde lid, van de Wrb luidt:

"Indien een raadsman is aangewezen krachtens artikel 39, 40 of 41 van het Wetboek van Strafvordering en indien de uitspraak tegen de veroordeelde onherroepelijk is geworden, kan het bestuur het bedrag ter hoogte van de vergoeding, bedoeld in artikel 37, vorderen van de veroordeelde wiens financiële draagkracht de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt. Omtrent de verplichting tot betaling door de veroordeelde zijn de artikelen 25, derde tot en met vijfde lid, 34a, 34b, 34c en 34d van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat onder «de rechtzoekende» steeds wordt verstaan: de veroordeelde. Bij gebreke van volledige betaling kan het bestuur na een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht het bedrag invorderen bij dwangbevel als bedoeld in artikel 4:114 van de Algemene wet bestuursrecht."

Artikel 34f van de Wrb luidt:

"1. De rechtzoekende is het bedrag dat in het kader van de verlening van rechtsbijstand door het bestuur is betaald aan de rechtsbijstandverlener verschuldigd aan het bestuur, indien de rechtzoekende op grond van het besluit, bedoeld in artikel 34d, eerste lid, geen recht heeft op de verlening van rechtsbijstand.

2. Het bestuur vordert het bedrag, bedoeld in het eerste lid, van de rechtzoekende, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten. […]."

De tussenuitspraak van de Afdeling

5.       In de tussenuitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat, omdat [appellant] de ontvangst van het besluit van 7 mei 2019 heeft betwist, het op de weg van de raad lag om bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat [appellant] het besluit van 7 mei 2019 toch heeft ontvangen. De Afdeling heeft vastgesteld dat de advocaat aan de bezwaarcommissie te kennen heeft gegeven dat zij het voornoemde besluit aan [appellant] heeft overhandigd en dat zij hem heeft gewezen op de eventuele terugvordering. De advocaat heeft ook aangegeven dit met een bewijsstuk te kunnen aantonen. De Afdeling heeft vervolgens vastgesteld dat de advocaat niet is gevraagd bedoeld bewijsstuk in de procedure te brengen. De Afdeling heeft geoordeeld dat de enkele mededeling van de advocaat aan de bezwaarcommissie onvoldoende is om aan te nemen dat [appellant] op de hoogte was van de inhoud van het besluit van 7 mei 2019. Door niet in te gaan op het door de advocaat aangeboden bewijsstuk, heeft de raad gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. De Afdeling heeft de raad daarom in de gelegenheid gesteld om het geconstateerde gebrek te herstellen en een aanvullend of nieuw besluit te nemen.

De aanvulling van de raad en de reactie van [appellant]

6.       De raad heeft het in rechtsoverweging 5 genoemde bewijsstuk alsnog opgevraagd bij de advocaat. Op 21 maart 2022 heeft de advocaat het bewijsstuk aan de raad gestuurd. Op 20 april 2022 heeft de raad in antwoord op de in de tussenuitspraak gegeven opdracht te kennen gegeven dat uit de reactie van de advocaat blijkt dat zij op 9 mei 2019 een brief heeft verzonden aan [appellant] met daarin de mededeling dat de kosten van rechtsbijstand mogelijk moeten worden terugbetaald als blijkt dat de inkomensgrens is overschreden. Het overgelegde bewijsstuk was voor de raad de reden om het besluit van 29 mei 2020 te handhaven.

7.       [appellant] heeft bij brief van 17 mei 2022 gereageerd op het door de raad overgelegde bewijsstuk. In deze brief heeft [appellant] te kennen gegeven dat de advocaat verschillende, tegenstrijdige verklaringen heeft gegeven over het aan hem kenbaar maken van het besluit en de mogelijkheid tot terugvordering. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij het besluit van 7 mei 2019 nooit heeft ontvangen. Tot slot heeft [appellant] opnieuw laten weten dat hij niet om een advocaat heeft gevraagd en dat hij deze heeft geweigerd.

Oordeel van de Afdeling

8.       Omdat [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij het besluit van 7 mei 2019 niet heeft ontvangen en er niet van op de hoogte was dat de vergoeding voor de toevoeging mogelijk zou worden teruggevorderd, dient de Afdeling in de eerste plaats de vraag te beantwoorden of ervan moet worden uitgegaan dat de advocaat [appellant] dit besluit heeft overhandigd. Naar het oordeel van de Afdeling is dit het geval. Dit blijkt volgens haar uit het op 21 maart 2022 door de advocaat overgelegde stuk dat de raad naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft opgevraagd. Dat stuk betreft een brief van 9 mei 2019 van de advocaat aan [appellant]. In die brief is opgenomen dat de kosten voor rechtsbijstand mogelijk op [appellant] kunnen worden verhaald als blijkt dat hij niet voor gesubsidieerde rechtsbijstand in aanmerking komt door het overschrijden van de inkomens- of vermogensgrens. Dat de advocaat verschillende, elkaar tegensprekende verklaringen heeft afgelegd, zoals [appellant] stelt, is niet gebleken. Het voorgaande brengt met zich dat de raad het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld.

9.       Nu ervan moet worden uitgegaan dat het besluit van 7 mei 2019 [appellant] heeft bereikt, moet de Afdeling de vraag beantwoorden of de raad van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Op grond van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb bestaat de mogelijkheid voor de raad om op grond van zwaarwegende omstandigheden af te zien van terugvordering. Bij de toepassing van artikel 34f, tweede lid, van de Wrb voert de raad het beleid dat is neergelegd in de werkinstructie "zwaarwegende omstandigheden" en de notitie "betalingsregeling en zwaarwegende omstandigheden". Volgens de werkinstructie houdt de raad bij een besluit om geld terug te vorderen alleen rekening met omstandigheden die de financiële situatie van rechtzoekende zelf betreffen en kan sprake zijn van zwaarwegende omstandigheden wanneer een vordering (gedeeltelijk) oninbaar is, bijvoorbeeld bij faillissement of schuldsanering van de rechtzoekende. In de notitie heeft de raad situaties beschreven waarin volgens hem wel en niet sprake is van zwaarwegende omstandigheden als bedoeld in artikel 34f, tweede lid van de Wrb. Op de zitting bij de Afdeling heeft [appellant] te kennen gegeven dat er geen zwaarwegende financiële omstandigheden zijn. In zoverre bestaat er geen grond voor het oordeel dat de raad niet van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Dat [appellant] heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van diensten van een advocaat, is verder geen omstandigheid die door de Afdeling bij de beoordeling van de besluitvorming van de raad kan worden betrokken, omdat toevoeging van de advocaat in de strafzaak van [appellant] op grond van de artikelen 39, 40 en 41 van het Wetboek van Strafvordering dwingendrechtelijk uit de wet voortvloeit.

10.     Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat de raad gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot terugvordering.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

11.     De conclusie is dat de raad het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld. Gelet op wat in de tussenuitspraak onder 12 is overwogen is het hoger beroep gegrond. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] gegrond verklaren. Aangezien de raad het besluit van 29 mei 2020 heeft aangevuld en het geconstateerde gebrek daarmee heeft hersteld, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 mei 2020 in stand blijven. Dat betekent dat [appellant] de kosten van de advocaat ter hoogte van € 1.056,62 moet terugbetalen.

12.     Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2021 in zaak nr. 20/4477;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 29 mei 2020 met kenmerk 200051 gegrond;

IV.      bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;

V.       gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep het betaalde griffierrecht ter hoogte van € 182,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. A. Kuijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

w.g. Dijkshoorn
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022

735-921