Uitspraak 202105865/1/A2


Volledige tekst

202105865/1/A2.
Datum uitspraak: 18 mei 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], kantoorhoudend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2021 in zaak nr. 20/4569 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2020 en twee onderscheiden besluiten van 3 februari 2020 heeft de raad drie eerder door hem aan [appellant] toegekende vergoedingen van in totaal € 1.985,58 ingetrokken.

Bij besluit van 9 juli 2020 heeft de raad de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 juli 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 22 april 2022, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.T. Leigh, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] is advocaat en nam in elk geval ten tijde van belang in die hoedanigheid deel aan het High Trust-programma van de raad. Uitgangspunt van dit programma is dat de vraag of een zaak in aanmerking komt voor een toevoeging niet langer door de raad naar aanleiding van een aanvraag om toevoeging, maar door de rechtsbijstandverlener voorafgaand aan het indienen van de aanvraag wordt beoordeeld. Afgegeven toevoegingen en vastgestelde vergoedingen worden vervolgens achteraf steekproefsgewijs gecontroleerd.

2.       [appellant] heeft bij formulieren van 12 juli 2018 aanvragen voor drie toevoegingen voor strafzaken ingediend bij de raad. De raad heeft deze toevoegingen op 16 en 19 juli 2018 verleend. Bij besluiten van 6 december 2018 heeft de raad aan [appellant] drie maal een vergoeding toegekend van € 661,86.

3.       Naar aanleiding van een op 21 oktober 2019 verrichte steekproef heeft de raad de aan [appellant] toegekende vergoeding bij besluit van 31 januari 2020 en twee onderscheiden besluiten van 6 februari 2020 ingetrokken. De raad heeft deze besluiten bij besluit van 9 juli 2020 gehandhaafd. Volgens de raad bevonden de strafprocedures waarvoor om toevoegingen was gevraagd zich nog in een te vroeg stadium om toevoegingen te verstrekken. Daarbij vallen de werkzaamheden met betrekking tot de consultatiebijstand en inverzekeringstelling onder eerder verstrekte piketvergoedingen. Omdat rechtsbijstand in deze zaken niet noodzakelijk was, heeft [appellant] geen aanspraak op vergoedingen, aldus de raad.

Beroep

4.       De rechtbank heeft vooropgesteld dat uit het beleid van de raad volgt dat voor een strafzaak bij de politierechter in principe pas een toevoeging wordt verleend als een dagvaarding is uitgevaardigd. Tot dat moment wordt de rechtzoekende geacht zelfstandig voor zijn belangen op te komen. Tussen partijen is niet in geschil dat in de zaken waarvoor vergoedingen aan [appellant] waren toegekend geen dagvaardingen zijn uitgevaardigd. Uit het beleid van de raad volgt verder dat in een aantal uitzonderingssituaties toch een toevoeging kan worden verstrekt als nog geen dagvaarding is uitgevaardigd. De rechtbank is niet gebleken dat een van die situaties zich in dit geval heeft voorgedaan. Daarbij heeft de raad terecht opgemerkt dat dat de werkzaamheden met betrekking tot de consultatiebijstand en inverzekeringstelling vallen onder eerder verstrekte piketvergoedingen. Tot slot is ook niet gebleken dat [appellant] substantiële werkzaamheden heeft verricht voor het bewerkstelligen van het sepot. De rechtbank volgt [appellant] dan ook niet in zijn standpunt dat de besluitvorming van de raad in strijd is met het door hem gevoerde beleid.

5.       De rechtbank heeft geen oordeel gegeven over het betoog van [appellant] dat het beleid van de raad niet aansluit op de praktijk en dat dit beleid daarom onredelijk is, omdat [appellant] dit voor het eerst op de zitting en daarom te laat heeft aangevoerd. De rechtbank is [appellant] verder niet gevolgd in zijn standpunt dat de raad ook lagere vergoedingen had kunnen toekennen in plaats van de eerder toegekende vergoedingen volledig intrekken. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niet heeft geconcretiseerd waarom hij in aanmerking zou moeten komen voor lagere vergoedingen. Daarbij is ook van belang dat voor de werkzaamheden die [appellant] in de piketfase heeft verricht al vergoedingen zijn vastgesteld, aldus de rechtbank.

6.       De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de raad  de aan [appellant] toegekende vergoedingen terecht heeft ingetrokken.

Hoger beroep

7.       [appellant] kan zich met dit oordeel niet verenigen. In hoger beroep betoogt hij dat het beleid van de raad niet aansluit op de praktijk. Volgens [appellant] wordt van een strafrechtadvocaat verwacht dat hij al in een vroeg stadium rechtsbijstand verleent. [appellant] bestrijdt dat hij de raad in dit geval te vroeg heeft verzocht toevoegingen te verlenen en stelt zich op het standpunt dat hij substantiële werkzaamheden heeft verricht. De raad had de aan hem toegekende vergoedingen niet mogen intrekken. Dit heeft de rechtbank niet onderkend, aldus [appellant].

7.1.    De Afdeling stelt vast dat de raad aan [appellant] een vergoeding heeft toegekend voor door hem verrichte piketwerkzaamheden. [appellant] stelt zich op het standpunt dat hij in dit geval meer heeft gedaan dan hij in het kader van zijn piketdienst geacht werd te doen. Volgens [appellant] waren zijn inspanningen erop gericht een sepot te bewerkstelligen. De Afdeling stelt vast dat het beleid van de raad ruimte biedt om een toevoeging te verlenen voor werkzaamheden die een advocaat verricht nog voordat een dagvaarding wordt uitgevaardigd, ook als de betreffende strafzaak uiteindelijk wordt geseponeerd, mits hij kan aantonen dat hij substantiële werkzaamheden heeft verricht om dit sepot te bewerkstelligen. Dit is naar het oordeel van de Afdeling een begrijpelijke en ook redelijke voorwaarde. Werkzaamheden die niet van substantiële aard zijn worden namelijk geacht onder de piketwerkzaamheden te vallen (en voor verrichte piketwerkzaamheden heeft de raad aan [appellant] al een vergoeding toegekend). Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij substantiële werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de raad de aan [appellant] toegekende toevoeging kon intrekken.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.TH. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2022

735