Uitspraak 202004342/1/A2


Volledige tekst

202004342/1/A2.
Datum uitspraak: 27 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 juni 2020 in zaak nr. 20/538 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij besluit van 17 juni 2019 heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging afgewezen.

Bij besluit van 26 november 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 17 juni 2019 herroepen, de gevraagde toevoeging alsnog verleend en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten afgewezen.

Bij uitspraak van 26 juni 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.       Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt:

"De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid."

2.       Het geschil heeft uitsluitend betrekking op de vraag of het besluit van 17 juni 2019 is herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid.

3.       [appellant] heeft de raad verzocht om een toevoeging voor het voeren van een procedure voor het College van beroep voor de examens van de Hogeschool Utrecht. In de aanvraag heeft [appellant] het volgende vermeld:

"Cl volgt opleiding aan de HU. Heeft als uitwisselingsstudent in China gezeten. Heeft uitwisseling wegens ernstige ziekte moeten afbreken. Heeft daardoor tentamen gemist. Cl verzoekt de HU alsnog kans om tentamen te maken. Excie weigert verzoek. Cl moet volgens excie maar terug naar China om daar alsnog tentamen te doen. Beroep bij COBEX."

Besluiten van de raad

4.       De raad heeft verzoek bij het besluit van 17 juni 2019 afgewezen, omdat het om een probleem gaat waarvoor geen advocaat nodig is. Bij het besluit op bezwaar van 26 november 2019 heeft de raad alsnog de vergoeding toegekend, omdat is gebleken dat het besluit van de Hogeschool Utrecht daadwerkelijk direct voor indiener studievertraging tot gevolg had.  Uit het door de raad gevoerde beleid volgt dat voor procedures bij, in geval van hoger onderwijs, het College van beroep voor de examens een toevoeging wordt verstrekt als de negatieve beslissing direct van invloed is op het terugbetalen van de studiebeurs of het vervolgen van de opleiding (studievertraging). Het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft de raad afgewezen, omdat pas op de hoorzitting is gebleken dat het besluit van de examencommissie van de Hogeschool Utrecht voor [appellant] studievertraging tot gevolg had. Het besluit van 17 juni 2019 is daarom niet herroepen wegens een aan de raad te wijten onrechtmatigheid.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat uit de aanvraag niet blijkt dat studievertraging dreigt te ontstaan. Er wordt immers niets vermeld over het belang van dit specifieke tentamen voor het verloop van eisers studie of over de noodzaak om de hele cursus opnieuw te doen. Anders dan [appellant] meent, spreekt het niet voor zich dat het afreizen naar China zonder meer leidt tot studievertraging. De aanvraag is op dat punt niet duidelijk genoeg. Dat klemt temeer nu de werkinstructies zijn gepubliceerd, zodat het voor [appellant] duidelijk had kunnen zijn in welke situatie wel of niet een toevoeging wordt verleend bij geschillen met een onderwijsinstelling, aldus de rechtbank. De rechtbank heeft [appellant] evenmin gevolgd in zijn stelling dat de raad zijn onderzoeksplicht heeft geschonden, nu de ingediende aanvraag daarvoor onvoldoende aanleiding geeft.

Hoger beroep

6.       [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de aanvraag voor een toevoeging niet duidelijk genoeg was, dan wel dat op de raad geen plicht rustte om te onderzoeken of de aanvraag voor inwilliging in aanmerking kwam. De advocaat heeft de aanvraag elektronisch gedaan. Hij had op het elektronisch formulier maar 750 tekens om het rechtsprobleem uit te leggen. Bovendien heeft hij het bestreden besluit van de examencommissie bijgevoegd. Uit dat besluit blijkt dat [appellant] niet voldaan had aan de aanwezigheidsplicht in China en dat hij geen hertentamen mag afleggen zonder aan de aanwezigheidsplicht in China te voldoen. Het spreekt voor zich dat [appellant] niet aan de aanwezigheidsplicht kon voldoen zonder studievertraging op te lopen. Opleidingen in het HBO kennen een aanwezigheidsplicht en niet valt voorshands in te zien hoe [appellant] naar China had kunnen afreizen zonder in de knel te komen met zijn aanwezigheidsplicht in Utrecht, zelfs al zou hij slechts afreizen voor het afleggen van één toets. Dat een dergelijke noodgedwongen reis naar China zou kunnen leiden tot studievertraging had reeds voldoende aanleiding moeten zijn voor de raad om daarover nadere vragen te stellen. Bovendien is de rechtsbijstandverlener van [appellant] tot detailniveau met de van belang zijnde werkinstructies van de raad bekend. Hij vraagt jaarlijks tientallen aan op dit rechtsgebied en deze aanvragen worden door slechts een handjevol medewerkers beoordeeld, die intern bij verweerder zijn aangewezen als behandelaar van aanvragen afkomstig van het kantoor van deze rechtsbijstandverlener. Deze behandelaars weten ook dat de rechtsbijstandverlener in kwestie goed op de hoogte is van de werkinstructies. In die omstandigheden mocht reeds uit het feit dat door de rechtsbijstandverlener voor deze zaak een aanvraag werd ingediend, worden afgeleid dat naar zijn oordeel sprake was van een uitzonderingssituatie waarvoor een toevoeging dient te worden verstrekt. Bij onduidelijkheid daarover ligt onder die omstandigheden veeleer voor de hand dat sprake is van onvolledigheid, en niet van onbekendheid met de werkinstructies. Een en ander had juist aanleiding behoren te vormen voor verweerder om nadere inlichtingen in te winnen, in plaats van de aanvraag direct af te wijzen, aldus [appellant].

Oordeel van de Afdeling

7.       Het betoog slaagt. Uit het samenstel van de op het elektronisch formulier vermelde toelichting op de aanvraag en het overgelegde besluit van de examencommissie had bij de raad het vermoeden moeten rijzen dat dat besluit zou zorgen voor studievertraging bij [appellant]. Het bij de aanvraag omschreven rechtsprobleem kwam volgens de werkinstructies dus vermoedelijk voor een toevoeging in aanmerking. Voor zover daar twijfel over kon rijzen, omdat in de toelichting op de aanvraag niet uitdrukkelijk is vermeld dat studievertraging aan de orde was, had het op de weg van de raad gelegen om na te gaan of in dit geval sprake was van omstandigheden zoals omschreven in de werkinstructie. In dit verband is van belang dat de nodige aanvullende informatie op eenvoudige wijze was te verkrijgen.

8.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 november 2019 van de raad alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover aan [appellant] geen vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is toegekend. De Afdeling zal de vergoeding vaststellen op € 1.068.00.

9.       De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 juni 2020 in zaak nr. 20/538;

III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.     vernietigt het besluit van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand van 26 november 2019, voor zover aan [appellant] geen vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten is toegekend;

V.      veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     veroordeelt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.502,00 (zegge: vijftienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het bestuur van de raad voor rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 179,00 (zegge: honderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2021

17.