Uitspraak 202001712/1/A2


Volledige tekst

202001712/1/A2.
Datum uitspraak: 4 november 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 januari 2020 in zaak nr. 19/2275 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2018 heeft de raad een aanvraag om een toevoeging voor rechtsbijstand van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 9 mei 2019 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2020, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 28 maart 2018 heeft [appellant] een toevoeging aangevraagd voor het instellen van beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel. Vervolgens heeft de raad bij besluit van 28 juni 2018 een toevoeging met kenmerk 5DJ7919 verleend voor rechtsbijstand door een advocaat in deze procedure.

1.1.    Op 7 september 2018 om 7.30 uur is [appellant] staande gehouden op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) op asielzoekerscentrum Grave (hierna: het AZC) en voor verhoor overgebracht naar Detentiecentrum Rotterdam. Om 9.19 uur is de vrijheidsbeneming opgeheven en is [appellant] weer teruggebracht naar het AZC.

Op 6 oktober 2018 heeft [appellant] de raad verzocht om een toevoeging voor het instellen van administratief beroep tegen het besluit tot staandehouding. Bij besluit van 5 november 2018, gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2019, heeft de raad dit verzoek afgewezen. De raad heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat niet inzichtelijk is welk belang er ten tijde van de aanvraag om toevoeging nog was bij een administratief beroep nu de opgelegde maatregel op dezelfde dag weer was opgeheven.

De uitspraak van de rechtbank

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad de door [appellant] gevraagde toevoeging op goede gronden heeft geweigerd. [appellant] heeft, ondanks dat hij daartoe door de raad is uitgenodigd, niet aangegeven welk belang hij ten tijde van de aanvraag om een toevoeging op 6 oktober 2018 nog had bij een administratief beroep, nu de maatregel die op 7 september 2018 om 7.30 uur is opgelegd, reeds op dezelfde dag om 9.19 uur weer was opgeheven. Uit het administratief beroepschrift blijkt bovendien dat geen sprake was van een juridisch complexe zaak op grond waarvan de rechtshulp van een advocaat noodzakelijk was, aldus de rechtbank.

Het hoger beroep

3.    [appellant] bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Volgens [appellant] heeft de rechtbank miskend dat alleen relevant is dat hij ten tijde van het instellen van administratief beroep belang had bij het instellen daarvan. Het instellen van administratief beroep is een voorwaarde voor het later kunnen instellen van een beroep tegen de staandehouding. Niet relevant is of het belang bij het instellen van het administratief beroep nog bestond ten tijde van de aanvraag om de toevoeging. [appellant] wijst erop dat een rechtsbijstandverlener vaak werkzaamheden verricht voordat hij een toevoeging aanvraagt. Dat lag ook in deze zaak in de rede. In dit geval is een toevoeging aangevraagd toen de Immigratie- en Naturalisatiedienst om nadere gronden van het administratief beroepschrift had verzocht. [appellant] wijst er verder op dat de werkzaamheden inzake het administratief beroepschrift ten tijde van de aanvraag van de toevoeging op 6 oktober 2018 nog niet ten einde waren gekomen. Bij besluit van 29 november 2018 is immers pas op het administratief beroep beslist. Het administratief beroepschrift is ingediend voordat hij weer in vrijheid werd gesteld en dit heeft geleid tot het beëindigen van de maatregel en de terugkeer van [appellant] naar het AZC. De gemachtigde wist als enige dat de herhaalde asielaanvraag op de avond voor de staandehouding was ingediend. Rechtshulp van een advocaat was daarom noodzakelijk. Bovendien was sprake van een juridisch complexe zaak, zoals blijkt uit de uitspraak van de rechtbank Zwolle op het later ingestelde beroep tegen de staandehouding, aldus [appellant].

3.1.    Uit de besluitvorming is op te maken dat de toevoeging is afgewezen op grondslag van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb). Deze bepaling luidt:

"Rechtsbijstand wordt niet verleend indien de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten niet in redelijke verhouding staan tot het belang van de zaak."

3.2.    Anders dan [appellant] kennelijk beoogt te betogen, betekent de enkele omstandigheid dat belang bestond bij het instellen van administratief beroep en dat op het moment van de aanvraag om toevoeging nog niet op dat beroep was beslist, niet dat zonder meer aanspraak bestaat op rechtsbijstand. Uit artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wrb volgt immers dat een afweging plaatsvindt tussen de aan de te verlenen rechtsbijstand verbonden kosten en het belang van de zaak. De raad toetst de aanvraag om een toevoeging naar de stand van zaken ten tijde van de aanvraag. Uit het bij de aanvraag om toevoeging overgelegde proces-verbaal van staandehouding van 7 september 2018 is de raad gebleken dat de staandehouding waartegen het administratief beroep was gericht, slechts enkele uren heeft geduurd. Gelet hierop was het doel van het administratief beroep, te weten de opheffing van de vrijheidsbeneming, op dat moment al bereikt. De raad heeft in het licht van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder b van de Wrb terecht aanleiding gezien [appellant] een toelichting te vragen wat het belang bij het administratief beroep nog was. [appellant] is daartoe voldoende in de gelegenheid gesteld. Hoewel hij stelt dat hij de brief van 31 januari 2019 niet heeft ontvangen, heeft hij ook niet gereageerd op de rappelbrief van 21 februari 2019. Verder heeft de commissie van bezwaar [appellant] in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, maar daarvan heeft hij geen gebruik gemaakt.

Uit de stukken kan verder niet worden afgeleid dat sprake was van een juridisch complexe zaak op grond waarvan rechtshulp van een advocaat noodzakelijk was. Zo is, anders dan [appellant] betoogt, niet gebleken dat het instellen van administratief beroep heeft geleid tot het opheffen van zijn vrijheidsbeneming op 7 september 2018. De vrijheidsontneming is - los van het administratief beroep - opgeheven nadat in de systemen zichtbaar werd dat de dag ervoor buiten kantooruren een herhaalde asielaanvraag was ingediend. Verder is in het administratief beroep slechts aangevoerd dat de staandehouding onrechtmatig was omdat een herhaalde asielaanvraag was ingediend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hieruit niet blijkt dat sprake is van een juridisch complexe zaak op grond waarvan de rechtshulp van een advocaat noodzakelijk was. De door [appellant] genoemde uitspraak van de rechtbank Zwolle op zijn beroep gericht tegen de staandehouding geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. Gelet op deze omstandigheden heeft de raad de aanvraag van [appellant] om een toevoeging dan ook terecht afgewezen.

4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.J.J.M. Pans, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 4 november 2020

343-902.