Voorstel van wet houdende regels betreffende door gemeenten uit te voeren experimenten ter bevordering van een innovatieve aanpak van maatschappelijke opgaven (Experimentenwet gemeenten), met memorie van toelichting.


Volledige tekst

Voorstel van wet houdende regels betreffende door gemeenten uit te voeren experimenten ter bevordering van een innovatieve aanpak van maatschappelijke opgaven (Experimentenwet gemeenten), met memorie van toelichting.

Van dit advies is een samenvatting gemaakt.

Bij Kabinetsmissive van 12 oktober 2016, no.2016001762, heeft Uwe Majesteit, op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, mede namens de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, bij de Afdeling advisering van de Raad van State ter overweging aanhangig gemaakt het voorstel van wet houdende regels betreffende door gemeenten uit te voeren experimenten ter bevordering van een innovatieve aanpak van maatschappelijke opgaven (Experimentenwet gemeenten), met memorie van toelichting.

Het wetsvoorstel introduceert een algemene procedure om te komen tot experimenten. Daarbij kunnen gemeenten afwijken van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften. Daarnaast regelt het voorstel twee concrete experimenten.

De Afdeling advisering van de Raad van State concludeert dat de voorgestelde algemene experimenteerbepaling niets toevoegt aan wat nu al mogelijk is, maar wel zal leiden tot ongewenste juridisering, beperking van de ruimte voor maatwerk en het naast elkaar bestaan van verschillende experimenteerregimes terwijl de effectiviteit van de voorgestelde procedure beperkt lijkt. In verband hiermee adviseert de Afdeling het voorstel niet aan de Tweede Kamer te zenden.
Overigens maakt de Afdeling opmerkingen over de bij experimenten te hanteren randvoorwaarden. Tot slot maakt zij nog een opmerking over het voorgenomen experiment inzake het voorzitterschap van raadscommissies, en concludeert zij dat het voorgenomen experiment inzake registratie van adviesaanvragen huiselijk geweld en kindermishandeling nader moet worden bezien.

1.Een algemene experimenteerbepaling

a. Inleiding
Het voorstel biedt burgemeesters en wethouders de mogelijkheid om voorstellen in te dienen voor experimenten die nopen tot afwijken van bij of krachtens de wet gestelde voorschriften. (zie noot 1) De procedurele en inhoudelijke voorwaarden waaraan de voorstellen moeten voldoen, worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nader bepaald. Indien een voorstel aan die voorwaarden voldoet, bevordert de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in samenspraak met de minister die het aangaat, dat de voor het experiment noodzakelijke wijziging van wettelijke voorschriften wordt bewerkstelligd. Volgens de toelichting wordt daarbij gedacht aan een aanvulling van hoofdstuk 2 van het voorstel, waarin thans twee concrete experimenten zijn opgenomen.

Volgens de toelichting is het voorstel voor deze structurele regeling ingegeven door de ervaringen met het proces van inventarisatie van belemmeringen waarmee gemeenten worden geconfronteerd en bij het verkennen van de mogelijkheden tot het wegnemen van die belemmeringen. (zie noot 2) Dit proces heeft er overigens toe geleid dat een groot aantal van de geïnventariseerde knelpunten uit de praktijk kon worden weggenomen zonder wijziging van wetgeving; slechts in twee gevallen bleek uiteindelijk behoefte aan wetgeving. (zie noot 3)

De regering wil deze werkwijze in de komende jaren voortzetten. De toelichting erkent dat gemeenten altijd de mogelijkheid hebben om een wetswijziging of een experiment voor te stellen. Een wettelijk erkend voornemen om experimenten mogelijk te maken, zal echter voor gemeenten de drempel verlagen om voorstellen in te dienen, aldus de toelichting. Een tweede overweging voor een structurele regeling is, dat op veel terreinen geen bestaande experimenteerbepalingen voorhanden zijn. Ook in verband daarmee kan de voorgestelde regeling volgens de toelichting drempelverlagend zijn. De Afdeling merkt hierover het volgende op.

b.Noodzaak en juridisering
De Afdeling onderschrijft het belang van goed overleg tussen het rijk en de gemeenten over knelpunten waarmee gemeenten in de praktijk worden geconfronteerd. (zie noot 4) De in de toelichting beschreven laagdrempelige inventarisatieprocedure die is gehanteerd, biedt hiervoor een geschikte werkwijze. Ook uit de toegenomen interbestuurlijke verwevenheid op veel beleidsterreinen vloeit de noodzaak voort om met regelmaat interbestuurlijk overleg te voeren en eventuele in de praktijk ervaren knelpunten in de taakuitoefening aan de orde te stellen. Dat het merendeel van die knelpunten kon worden opgelost zonder dat wijziging van wetgeving nodig is, zoals in de toelichting wordt beschreven, (zie noot 5) bevestigt de wenselijkheid van deze werkwijze.

Tegen deze achtergrond onderschrijft de Afdeling het blijkens de toelichting bestaande voornemen om ook in de toekomst periodiek een dergelijke inventarisatie te verrichten. Voor het organiseren van een dergelijk periodiek overleg is echter een wettelijke regeling, zoals voorgesteld, niet nodig en zelfs ongewenst. Het voorstel leidt tot juridisering van de thans inhoudelijk gevoerde discussie over knelpunten waarmee gemeenten in de praktijk worden geconfronteerd. Het voorgestelde artikel 1.2 voorziet immers in het bij of krachtens algemene maatregel van bestuur stellen van procedurele en inhoudelijke voorwaarden aan voorstellen en signalementen die door gemeenten worden gedaan en afgegeven. Omdat in regelgeving vast te leggen experimenten moeten voldoen aan de algemene kwaliteitseisen van goede wetgeving (zie noot 6) zal dit betekenen dat in de betreffende algemene maatregel van bestuur een gedetailleerd en veelal moeilijk toetsbaar stelsel van criteria moet worden vastgelegd. De in de toelichting gegeven voorbeelden illustreren dat. (zie noot 7) Daarbij komt de vraag of de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen criteria wel een allesomvattend kader kunnen bieden. Bij de beoordeling van een experiment zullen elk van de betrokken ministers vanuit hun eigen verantwoordelijkheid immers ook een beleidsmatige afweging moeten maken over de vraag of een aangedragen experiment past binnen het beleid dat zij voeren en of gelet op dat beleid het experiment wenselijk is. (zie noot 8) De voorgestelde procedure zal aan deze noodzakelijke afweging geen afbreuk mogen en kunnen doen. In het voorstel komt dit onvoldoende tot uitdrukking.

De Afdeling wijst er voorts op dat door vastlegging in een wettelijk voorschrift van de criteria zoals voorgesteld, geschillen kunnen ontstaan. Gelet op de aard en het open karakter van de criteria zal men over de toepassing daarvan in veel gevallen van mening kunnen verschillen. Dat zal er gemakkelijker dan thans toe leiden dat een beslissing van de minister om een voorstel niet te honoreren, in rechte wordt aangevochten. (zie noot 9) Hetzelfde geldt voor de ministeriële beslissing tot de aanwijzing van de gemeenten die aan het experiment mogen deelnemen. (zie noot 10) De Afdeling acht dat ongewenst; in een goede verstandhouding tussen overheden past niet dat zij hun onderlinge geschillen via de rechter uitvechten. (zie noot 11)

c. Beperkingen algemene wettelijke regeling
In het licht van het voorgaande is ook de vraag of een algemene regeling - gelet op de in de praktijk levende behoeften - als wettelijk instrument passend is. Bij voorgenomen wetgeving die nodig is om een experiment te realiseren zal in elk afzonderlijk geval een keuze moeten worden gemaakt ten aanzien van de exacte vormgeving van het desbetreffende experiment. Daarbij zal telkens moeten worden bezien welke wettelijke regels en uitgangspunten in het geding zijn, welke gevolgen een experiment voor betrokkenen in het concrete geval kan hebben en hoe het experiment moet worden ingepast in het bestaande systeem van toezicht en handhaving. In het bijzonder wanneer bij een experiment grondrechten, rechtsbeginselen of fundamentele constitutionele uitgangspunten in het geding zijn, zal intensieve toetsing moeten plaatsvinden of een experiment aanvaardbaar is, en zo dat het geval is, onder welke voorwaarden. Omdat zo’n afweging van geval tot geval zal moeten worden gemaakt, alsmede nauwkeurig zal moeten worden bepaald onder welke voorwaarden en beperkingen het houden van een dergelijk experiment aanvaardbaar is, zal noodzakelijkerwijs sprake zijn van maatwerk. Uit de toelichting blijkt onvoldoende of een algemene regeling voor experimenten, zoals thans wordt voorgesteld en die nog nader moet worden uitgewerkt in lagere regelgeving, wel voldoende aansluit op de in de praktijk bestaande behoefte aan maatwerk.

Daarbij merkt de Afdeling op dat de reikwijdte van de algemene regeling beperkt is. Het voorstel beperkt zich tot door gemeenten ingediende en uit te voeren experimenten; op andere overheden is de regeling niet van toepassing. Maar ook op gemeentelijk niveau schept het wetsvoorstel geen omvattend kader. Voor het uitvoeren van experimenten kunnen ook bestaande experimenteerbepalingen in verschillende andere wetten worden gebruikt of kunnen in andere wetten nieuwe experimenteerbepalingen worden gecreëerd. De voorgestelde regeling heeft immers, zo blijkt uit de toelichting, (zie noot 12) geen exclusief karakter. Dit geldt zowel voor het volgen van de procedure ingevolge hoofdstuk 1 als voor de aanbouw van experimenten in hoofdstuk 2 van het wetsvoorstel. Dat betekent dat zowel voor de experimenten zelf alsook voor de daarvoor te volgen procedure twee experimenteerregimes naast elkaar zullen bestaan; het regime op grond van de voorgestelde wet en het regime ingevolge de experimenteerbepalingen in bijzondere wetten.

d. Effectiviteit procedure
Mede in het licht van het bovenstaande rijst ten slotte de vraag naar de effectiviteit van een wettelijke procedure. Gelet op wat thans wordt voorgesteld - een in de wet geregelde procedure met inbegrip van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur uit te werken set van voorwaarden - is de vraag of het voorstel niet zal leiden tot een verhoging van de drempel voor gemeenten om knelpunten waarmee zij in de praktijk worden geconfronteerd aan te dragen. Het averechtse effect van het voorstel kan zijn dat gemeenten juist minder snel knelpunten zullen voorleggen. Daarmee zou het voorstel het tegenovergestelde bereiken van hetgeen de regering blijkens de toelichting beoogt. (zie noot 13)

Daarbij komt dat de in het voorgestelde artikel 1.2 neergelegde procedure bij betrokkenen de indruk kan wekken dat wanneer aan de gestelde voorwaarden wordt voldaan en de betrokken minister op het voorstel een positief besluit heeft genomen, wetgeving doorgevoerd zal worden om een experiment mogelijk te maken. Dat is echter niet het geval; een positieve uitkomst in de voorgestelde procedure leidt slechts tot een beslissing om de voor het experiment noodzakelijke wijziging van wettelijke voorschriften ‘te bevorderen’. (zie noot 14) Daarmee bevat het voorstel voor gemeenten geen garanties dat - nadat de gehele procedure met succes is doorlopen - vervolgens daadwerkelijk iets gedaan wordt met het voorstel dat op grond van de voorgestelde procedure is aanvaard. Er zal daarna immers telkens een wetgevingsprocedure in gang moeten worden gezet om de desbetreffende wetgeving aan te passen. De uitkomsten daarvan zijn per definitie onzeker. Overwegingen van uiteenlopende aard, ook overwegingen die in de voorgestelde procedure geen of geen overwegende rol hebben gespeeld, kunnen op de beslissing van de wetgever van invloed zijn.

e.Conclusie
De Afdeling onderschrijft het belang van goed overleg tussen het rijk en de gemeenten over knelpunten waarmee gemeenten in de praktijk worden geconfronteerd. De in de toelichting op het wetsvoorstel genoemde inventarisatie biedt hiervoor een geschikte werkwijze. Gelet op het voorgaande heeft de Afdeling echter bezwaren tegen de voorgestelde algemene regeling van de procedure. Deze voegt niets toe aan wat nu in de praktijk al mogelijk is. Zij leidt bovendien tot een ongewenste juridisering, biedt mogelijk onvoldoende ruimte voor maatwerk en leidt tot het bestaan van verschillende experimenteerregimes terwijl de effectiviteit van de voorgestelde procedure beperkt lijkt. Om die reden adviseert de Afdeling af te zien van het voorstel.

Onverminderd het vorenstaande merkt de Afdeling het volgende op.

2. Randvoorwaarden
Voorgesteld wordt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld over onder andere de inhoudelijke voorwaarden waaraan voorstellen voor experimenten moeten voldoen. (zie noot 15) Volgens de toelichting is bij de in 2015 georganiseerde uitvraag een aantal randvoorwaarden gehanteerd voor het doorvoeren van experimenten. (zie noot 16) Zo mogen voorstellen daartoe niet in strijd zijn met de uitgangspunten van de Grondwet, het recht van de Europese Unie, verdragen en regels van volkenrechtelijke organisaties, moet er voldoende draagvlak bestaan en voldoende capaciteit om het voorgestelde experiment op verantwoorde wijze uit te kunnen voeren.

De Afdeling merkt op dat de toelichting onvoldoende ingaat op de vraag met inachtneming van welke constitutionele uitgangspunten de experimenten zullen moeten plaatsvinden. Omdat de voorgestelde regeling van toepassing is op gemeenten kan in het bijzonder worden gewezen op de in de Gemeentewet opgenomen elementaire bepalingen inzake de inrichting en samenstelling van het gemeentebestuur, met betrekking tot de bevoegdheden van het gemeentebestuur, inzake de financiën en met betrekking tot het toezicht. Verschillende in de Gemeentewet opgenomen bepalingen zijn dusdanig essentieel voor het op de Grondwet gebaseerde gemeentelijke bestel dat niet toegestaan zou moeten worden dat in een experiment van die bepalingen kan worden afgeweken; voor andere experimenten ligt dit mogelijk anders. De Afdeling acht het met het oog op de voorgestelde regeling noodzakelijk dat duidelijkheid bestaat over de vraag welke bepalingen behoren tot de kernelementen van het gemeentelijk bestel, waarvan niet bij experiment kan worden afgeweken.

De Afdeling adviseert op het bovenstaande in te gaan.

3.Voorzitterschap raadscommissie
Voorgesteld wordt de mogelijkheid te bieden tot het experimenteren met het opdragen van het voorzitterschap van een raadscommissie als bedoeld in artikel 82 Gemeentewet aan een persoon van buiten de gemeenteraad. Dit is thans al mogelijk bij bestuurscommissies (artikel 83 Gemeentewet) en andere commissies (artikel 84 Gemeentewet). Beoogd wordt te bezien, zo blijkt uit de toelichting, of raadsleden met die maatregel enigszins kunnen worden ontlast.

In het onderhavige wetsvoorstel gaat het om raadscommissies die blijkens artikel 82, eerste lid, Gemeentewet de besluitvorming van de raad kunnen voorbereiden en met het college of de burgemeester kunnen overleggen. Met het oog daarop rijst de vraag in hoeverre het toestaan van een raadscommissievoorzitter van buiten de raad - mede gelet op de praktische invloed die een voorzitter kan uitoefenen op de agendering en de besluitvorming - zich verhoudt tot de positie van de gemeenteraad in het gemeentelijk bestel en de taken en bevoegdheden die de raad en de leden van de raad in dat bestel - ook in commissieverband - dienen uit te oefenen. De toelichting gaat daar niet op in.

Voorts merkt de Afdeling op dat in de toelichting niet wordt gemotiveerd waarom bepaalde formele vereisten die de Gemeentewet stelt aan raadsleden (zoals beëdiging, onverenigbare betrekkingen of verboden handelingen), (zie noot 17) in het wetsvoorstel niet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard. Zo rijst bijvoorbeeld de vraag in hoeverre voor een externe voorzitter in commissievergaderingen met een vertrouwelijk karakter, niet op dezelfde voet als leden van de raad een wettelijke verplichting tot geheimhouding moet gelden. Anders dan de regering meent, (zie noot 18) kan de oplegging van dergelijke vereisten vanwege het fundamentele karakter daarvan, niet aan de deelnemende gemeenten worden overgelaten.

De Afdeling adviseert in de toelichting op het bovenstaande in te gaan en het voorstel zo nodig aan te passen.

4.Registratie adviesvragen huiselijk geweld en kindermishandeling

a.Inleiding
In hoofdstuk 4 van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO 2015) zijn de taken van de advies- en meldpunten huiselijk geweld en kindermishandeling (AMHK) geregeld. Deze taken betreffen adviestaken en meldingstaken. Bij de adviestaken treedt een AMHK op als adviesorgaan voor diegenen die een vermoeden hebben van huiselijk geweld of kindermishandeling, en als hulpverleningsinstantie voor daders en slachtoffers. Het kan daarbij gaan om hulpverleners, omstanders, zoals familieleden, buren, alsook om daders en slachtoffers. Bij de adviesfunctie staan laagdrempeligheid en vertrouwelijkheid voorop. Er vindt dan ook geen verwerking van persoonsgegevens van slachtoffer en/of dader plaats. In de praktijk worden de gegevens van de aanvrager van het advies verwerkt indien deze daarvoor toestemming geeft. Bij een melding vindt wél verwerking plaats van gegevens over vermoedelijke daders en slachtoffers met het oog op het ondernemen van verdere acties.

Het in artikel 2.2 voorgestelde experiment houdt in dat ook bij de uitvoering van de adviestaken door het AMHK gegevens over daders en slachtoffers kunnen worden verwerkt. In de praktijk bestaat het vermoeden dat regelmatig door verschillende personen en/of instanties advies wordt gevraagd over dezelfde dreigende situatie in een bepaald huishouden. Door het bijhouden van deze gegevens zouden bedreigende situaties in een eerder stadium kunnen worden gesignaleerd en zou eerder - al dan niet ambtshalve - tot een melding kunnen worden overgegaan, aldus de toelichting.

De Afdeling is van oordeel dat sprake is van een verstrekkend experiment dat diep kan ingrijpen in het persoonlijk leven van betrokkenen (zowel de adviesvrager als mogelijke slachtoffers en daders) en dat ook belangrijke gevolgen kan hebben voor de positie van het AMHK. Mede gelet daarop acht zij het voorgestelde experiment onvoldoende gemotiveerd. Zij wijst daarbij op het volgende.

b.Verhouding tot andere beleidsontwikkelingen
Op dit moment is de aanpak van huiselijk geweld en kindermishandeling en de positie van de AMHK’s in discussie. De Afdeling wijst met name op de achtste voortgangsrapportage geweld in afhankelijkheidsrelaties en voorgenomen aanscherpingen ten aanzien van de meldcode en de taken van de AMHK’s. (zie noot 19) Uit de toelichting blijkt niet hoe het experiment zich verhoudt tot de in de rapportage opgesomde beleidsmaatregelen.

In het bijzonder wijst de Afdeling op het in de rapportage omarmde advies dat is opgesteld door de heer Sprokkereef. (zie noot 20) In dat advies wordt onder andere geadviseerd de mogelijkheid te creëren dat de aanvrager van advies ervoor kan kiezen om de naam van de persoon of het gezin in kwestie te delen met het AMHK. Het AMHK kan dan een check uitvoeren om te zien of er meerdere signalen zijn over de persoon of het gezin in kwestie. Na het doen van de check worden de persoonsgegevens direct verwijderd en vindt er geen registratie van de check plaats, tenzij alsnog wordt besloten tot het doen van een melding. De Afdeling constateert dat het voorliggende voorstel veel verder gaat dan dit advies, in het bijzonder waar het gaat om het bewaren van de desbetreffende gegevens. Voorts merkt de Afdeling op, dat het voorliggende voorstel op gespannen voet staat met de reactie van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, die op dit onderdeel van het advies in de genoemde voortgangsrapportage opmerkt dat de wijze waarop deze informatie kan en mag worden gedeeld, nog onderwerp van gesprek is met de betrokken organisaties. (zie noot 21) Het thans invoeren van het voorgestelde experiment verdraagt zich hier niet mee, temeer nu het voorgestelde experiment veel verder gaat dan de door Sprokkereef geadviseerde regeling.

Tegen deze achtergrond adviseert de Afdeling het ontwerpbesluit op dit punt opnieuw te bezien en daarbij de verhouding tot de hiervoor geschetste beleidsontwikkelingen in de beschouwing te betrekken. Indien wordt voorgesteld het experiment in enige vorm te handhaven, ligt het naar het oordeel van de Afdeling in de rede daarbij in ieder geval niet verder te gaan dan in het genoemde advies van de heer Sprokkereef is aanbevolen.

Onverminderd het voorgaande merkt de Afdeling het volgende op.

c.Verwerking gegevens
De Afdeling merkt op dat de verwerking van gegevens over de aanvragers van een advies, alsook over (mogelijke) daders en slachtoffers, die het gevolg zullen zijn van het voorgestelde experiment, ten koste kan gaan van de laagdrempeligheid en vertrouwelijkheid van de adviesfunctie van de AMHK’s. Die adviesfunctie is in de huidige situatie zodanig opgezet dat alle betrokkenen, hulpverleners, buren, daders, slachtoffers, in staat worden gesteld, al dan niet anoniem, advies te vragen over (dreigende) situaties van huiselijk geweld of kindermishandeling. De verwerking van de desbetreffende gegevens kan afbreuk doen aan deze laagdrempeligheid. Om dit te voorkomen acht de Afdeling het van belang dat, indien het experiment in de voorgestelde vorm zou worden doorgezet (zie hiervoor onder a), in elk geval zeker wordt gesteld dat gegevens over de aanvrager van een advies, alsmede die over vermoedelijke daders en slachtoffers uitsluitend worden verwerkt indien de aanvrager van het advies daartoe expliciet toestemming geeft. Tevens dient het proces dusdanig te worden ingericht dat wordt verzekerd dat geen enkele druk op de aanvrager wordt uitgeoefend om die toestemming te verlenen. Het voorgestelde artikel 2.2 en de toelichting daarop bieden deze garanties in onvoldoende mate.

Daarbij merkt de Afdeling op dat de aanvrager van een advies in afwijking van artikel 33 van de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) niet wordt geïnformeerd over een verwerking van persoonsgegevens. (zie noot 22) Indien hieruit moet worden afgeleid dat de gegevens van de aanvrager van een advies zonder diens toestemming zullen kunnen worden verwerkt, wordt afbreuk gedaan aan bovengenoemde uitgangspunten. Juist door een expliciet toestemmingsvereiste van de aanvrager van het advies zelf voor de verwerking van zijn gegevens, wordt recht gedaan aan het laagdrempelige en vertrouwelijke karakter van de adviesprocedure en wordt spanning met de in artikel 33 Wbp voorziene kennisgevingsprocedure voorkomen. (zie noot 23)

Gelet op het voorgaande adviseert de Afdeling het voorstel op dit punt aan te passen.

5. De Afdeling verwijst naar de bij dit advies behorende redactionele bijlage.

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft blijkens het vorenstaande bezwaar tegen zowel de vorm als de inhoud van het voorstel van wet en geeft U in overweging dit niet te zenden aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

De vice-president van de Raad van State


Redactionele bijlage bij het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State betreffende no.W04.16.0316/I

- Na artikel 1.1. een kopje (paragraaf 2) plaatsen.


Nader rapport (reactie op het advies) van 22 februari 2018

De Afdeling advisering van de Raad van State adviseert het voorstel niet aan de Tweede Kamer te zenden. De Afdeling advisering concludeert dat de voorgestelde procedure voor het indienen en beoordelen van voorstellen van gemeenten voor experimenten zal leiden tot ongewenste juridisering, beperking van de ruimte voor maatwerk en het naast elkaar bestaan van verschillende experimenteerregimes, terwijl de effectiviteit van de voorgestelde procedure beperkt lijkt. Daarnaast maakt de Afdeling advisering opmerkingen over de in het wetsvoorstel geregelde experimenten betreffende het voorzitterschap van raadscommissies en de registratie van adviesaanvragen over huiselijk geweld en kindermishandeling.

Het doel van het wetsvoorstel is om gemeenten meer ruimte te bieden voor lokaal maatwerk en voor innovatie. Het kabinet volgt de conclusie van de Afdeling advisering dat de in het wetsvoorstel geregelde procedure daarvoor niet noodzakelijk is. Zoals ook de Afdeling advisering constateert, biedt de in 2015 gehanteerde inventarisatieprocedure waarbij gemeenten en ministeries in gesprek zijn gegaan over door gemeenten ingediende experimenteervoorstellen, een geschikte werkwijze om goed overleg tussen het Rijk en gemeenten over in de praktijk ervaren belemmeringen in regelgeving te bevorderen. Ook zonder een wettelijke procedure kan het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor decentrale overheden een loket- en platformfunctie vervullen om met het Rijk over dergelijke belemmeringen in gesprek te gaan.

Wat betreft het stelsel van organieke wetgeving is mijn ministerie in overleg met onder meer de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) om gezamenlijk te bezien op welke punten onder andere de Gemeentewet en de Provinciewet gewijzigd kunnen worden, mede gericht op het vergroten van de ruimte voor lokaal maatwerk en innovatie. Het gaat daarbij niet primair om ruimte voor experimenten in afwijking van bestaande regelgeving. Zoals ook uit het overleg tussen Rijk en gemeenten over de in 2015 ingediende experimenteervoorstellen is gebleken, kunnen door gemeenten geconstateerde belemmeringen vaak op een andere manier en sneller dan via een wettelijk experiment worden opgelost, bijvoorbeeld door een nadere uitleg van de regelgeving of door het voorstel mee te nemen bij al in gang gezette evaluaties en wetgevingstrajecten. Het in het wetsvoorstel geregelde experiment betreffende het voorzitterschap van raadscommissies wordt in het genoemde overleg met de koepels over mogelijke wijziging van de organieke wetgeving meegenomen. Over de hoofdlijnen van mijn beleidsvoornemens ter zake zal ik de Tweede Kamer nader informeren. Tevens zal ik de Tweede Kamer nader informeren over andere mogelijkheden dan via het onderhavige wetsvoorstel voor experimenten op grond van de organieke wetgeving.

De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zal bezien op welke (andere) wijze de doelstelling van het experiment met de registratie van adviesaanvragen over huiselijk geweld en kindermishandeling behaald kan worden.

Daartoe gemachtigd door de ministerraad moge ik U, mede namens mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, verzoeken goed te vinden dat het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State buiten verdere behandeling wordt gelaten en dat het onderhavige nader rapport tezamen met het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State en het voorstel van wet en de daarbij behorende memorie van toelichting zoals deze aan de Afdeling advisering van de Raad van State zijn voorgelegd, openbaar wordt gemaakt.

De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties


(1) Artikel 1.2 van het wetsvoorstel.
(2) Toelichting, paragraaf 3.2.
(3) Die voorstellen zijn opgenomen in hoofdstuk 2 van dit wetsvoorstel.
(4) Zie ook de Vierde beschouwing van de Afdeling over de interbestuurlijke verhoudingen, paragraaf 3.4.2 (Bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 34 550-VII, nr. 12).
(5) Toelichting, paragraaf 2.
(6) Zie ook het Eindrapport van het Interdepartementaal wetgevingsberaad inzake experimenteerbepalingen ‘Het proberen waard’, Den Haag 2000, blz. 29.
(7) Toelichting paragraaf 2.
(8) In de toelichting (paragraaf 3.2) wordt vermeld dat de beoordelingscriteria de verantwoordelijke bewindspersonen een ruime beoordelingsmarge zullen laten. Aannemelijk is echter dat de beoordelingscriteria de mogelijkheden voor een beleidsmatige afweging tot op zekere hoogte zullen inperken.
(9) Artikel 1.2, derde lid van het voorstel. Dat daarin wordt bepaald dat de minister burgermeester en wethouders ‘informeert’ over de uitkomst van de beoordeling doet daaraan niets af. Bij welke rechter het college van burgemeester en wethouders zou kunnen opkomen, blijft hier in het midden.
(10) Artikel 1.3 van het voorstel.
(11) Kamerstukken II 2009/10, 32 389, nr. 4, blz. 7. Daarmee schaarde de Afdeling zich achter het standpunt van de regering dat bij een zuiver bestuursgeschil beslechting daarvan door rechterlijke tussenkomst niet de voorkeur verdient. Zie Kamerstukken II 2009/10, 32 389, nr. 3, blz. 22-23.
(12) Toelichting, paragraaf 3.3.
(13) Toelichting, paragraaf 3.1.
(14) Artikel 1.2, vierde lid, van het voorstel.
(15) Het voorgestelde artikel 1.2, eerste lid, tweede volzin, van het wetsvoorstel.
(16) Toelichting, paragraaf 2.
(17) Zie de artikelen 10 tot en met 15 Gemeentewet.
(18) Toelichting, paragraaf 4.1.2.
(19) Kamerstukken II 2016/17, 28 345, nr. 170.
(20) Kamerstukken II 2016/17, 28 345, nr. 170, bijlage: Aanscherping en verbetering Meldcode en werkwijze Veilig Thuis, 3 oktober 2016.
(21) Kamerstukken II 2016/17, 28 345, nr. 170, blz. 2.
(22) Op grond van artikel 2.2, vijfde lid, van het voorstel.
(23) Daarbij is van belang dat niet of althans niet zonder meer kan worden afgeweken van artikel 33 Wbp. Deze bepaling vormt immers de implementatie van artikel 10 van Richtlijn 95/46/EG.


Gehele tekst ontwepregeling met toelichting (pdf, 185 kB)