Uitspraak 200102006/1


Volledige tekst

200102006/1.
Datum uitspraak: 17 april 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 7 maart 2001 in het geding tussen:

appellant

en

burgemeester en wethouders van Akersloot (thans gemeente Castricum).

1. Procesverloop

Bij besluiten van 20 juli 1999 respectievelijk 7 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders van Akersloot (hierna: burgemeester en wethouders) aan J.J.P. Wissenburg met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat tot 3 april 2000 luidde, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van de woning en het plaatsen van een tuinhuis op het perceel, kadastraal bekend gemeente Akersloot, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te Akersloot respectievelijk voor het vervangen van het bitumen dak van die woning door een rieten dak.

Bij besluiten van 22 november 1999 respectievelijk 7 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders de door appellant daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 7 maart 2001, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het beroep tegen het besluit van 22 november 1999 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 7 juli 2000 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 mei 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 18 september 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 maart 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.F. Tromp en S.C.M. van Waardenburg, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het geschil beperkt zich tot het oordeel van de rechtbank ten aanzien van het besluit van burgemeester en wethouders van 22 november 1999 waarbij de vrijstelling en de vergunning voor het uitbreiden van de woning en het plaatsen van een tuinhuis zijn gehandhaafd.

2.2. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied”. Teneinde realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders toepassing gegeven aan de zogeheten anticipatieprocedure. Niet in geschil is en vast staat dat aan de formele vereisten om toepassing te geven aan deze procedure was voldaan.

2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen.

2.4. Appellant betoogt dat burgemeester en wethouders ten onrechte gebruik hebben gemaakt van de verleende verklaring van geen bezwaar. Volgens appellant is deze ten onrechte krachtens mandaat verleend. Voorts heeft hij aangevoerd dat gedeputeerde staten ten tijde van het verlenen van de verklaring van geen bezwaar geen goed beeld hadden van de situatie ter plaatse en niet beschikten over alle voor de verlening daarvan benodigde gegevens.

2.4.1. Blijkens de stukken is de verklaring van geen bezwaar door een, onder verantwoordelijkheid van de provincie Noord-Holland werkzame, ambtenaar verleend. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 1 mei 2000 met nummer H01.98.1848 (gepubliceerd in Gst. 2000, 7127, 4) heeft overwogen kan slechts in die gevallen waarin sprake is van een niet-ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie mandaatverlening aanvaardbaar worden geoordeeld. Zoals hierna overwogen doet een zodanige situatie zich hier voor. Voorts is blijkens de stukken de aanvraag om de verklaring van geen bezwaar, inclusief de daarbij behorende stukken, waaronder de bedenkingen van appellant, verzonden naar de provincie Noord-Holland. Gedeputeerde staten hebben ingestemd met het commentaar van burgemeester en wethouders op de bedenkingen. Ook gedeputeerde staten achtten de inhoud van de bedenkingen van appellant niet zodanig zwaarwegend dat de belangen die zijn gemoeid met de realisering van het bouwplan daarvoor zouden moeten wijken. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat gedeputeerde staten geen goed beeld hadden van de situatie ter plaatse en niet beschikten over alle voor de verlening van de verklaring van geen bezwaar benodigde gegevens. Gezien het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid van de afgegeven verklaring van geen bezwaar gebruik konden maken.

2.4.2. Vast staat dat de woning sinds 1988 niet meer als bedrijfswoning wordt gebruikt. Voorts blijkt uit de stukken dat de woning na de verbouwing een inhoud zal hebben van 630 m3. Ter zitting is komen vast te staan dat burgemeester en wethouders het beleid voeren dat burgerwoningen in het buitengebied een inhoud van 650 m 3 tot 700 m3 mogen hebben. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat sinds 1985 in het buitengebied een aantal burgerwoningen met een dergelijke inhoud is gebouwd. Gezien het vorenstaande is de rechtbank terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat sprake is van een niet-ingrijpende inbreuk op het bestaande planologische regime ter plaatse.

2.5. Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders op goede gronden tot toepassing van de anticipatieprocedure hebben besloten. Hij betoogt dat het bouwplan onvoldoende urgent is en dat een voor het toepassen van die procedure toereikend planologisch toetsingskader ontbreekt.

De vergunning voorziet onder meer in de bouw van een inpandige garage, die vanaf de voorzijde van het perceel bereikbaar is. Voorheen werd aan de achterzijde van de woning geparkeerd. Omdat deels over een fietspad moest worden gereden kon dit verkeersonveilige situaties opleveren. Met de uitvoering van het bouwplan is hieraan een einde gekomen.

Gezien de niet-ingrijpende inbreuk op de planologische situatie kan niet worden staande gehouden dat de mate van urgentie van het bouwplan en het planologische kader waarop wordt vooruitgelopen, bestaande uit een ten behoeve van het bouwplan genomen voorbereidingsbesluit, niet voldoen aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.

2.6. Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten om hun besluit van 7 maart 2000 in bezwaar te handhaven. Daarbij is van belang dat appellant slechts algemene en geen specifieke op zijn woonsituatie toegespitste bezwaren tegen het bouwplan heeft aangevoerd. De bezwaren van appellant tegen andere door burgemeester en wethouders genomen besluiten staan thans niet ter beoordeling.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Bastein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2002.

13.