Uitspraak 199900917/1


Volledige tekst

199900917/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Reko Raalte B.V.", gevestigd te Raalte,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hoogeboom Raalte B.V.", gevestigd te Raalte,
appellanten,

en

gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 1998, kenmerk MAB 98/1923, hebben verweerders een verzoek van appellante sub 1 om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de inrichting van appellante sub 2 voor recycling van metselwerk-, beton- en asfaltpuin, het mengen van gebroken puin met cement, opslag van grond, zand en grind, het zeven van grond, versnipperen en tijdelijke opslag van snoeiafval, opslag van licht verontreinigde grond en op- en overslag van bouw- en sloopafval (bsa) op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Raalte, sectie […], nummer […], afgewezen.

Bij besluit van 10 mei 1999, kenmerk BA/1998/450, verzonden op 2 juni 1999, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar van appellante sub 1 gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 26 augustus 1998 herroepen en daarvoor in de plaats besloten appellante sub 2 toe te staan om haar inrichting in werking te hebben volgens de vergunningaanvraag van 6 oktober 1997, en onder aanzegging van bestuursdwang aan te schrijven het gebruik van het terrein in overeenstemming te brengen met de vergunningaanvraag van 6 oktober 1997. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 30 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 1999, en appellante sub 2 bij brief van 13 juli 1999, bij de Raad van State ingekomen op 14 juli 1999, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 augustus 1999. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 21 december 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 oktober 2001, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen, bijgestaan door V.J.H. Reinders, directeur, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.C. van Nie, advocaat te Almelo, bijgestaan door M.H. Hoogeboom, directeur, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. D.J. van Grieken en ing. J.J. Dop, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante sub 1 haar beroep ingetrokken voorzover het is gericht tegen het gedooggedeelte van het bestreden besluit.
2.2. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de inrichting niet overeenkomstig de verleende vergunning krachtens de Afvalstoffenwet - die op grond van het overgangsrecht van de Wet milieubeheer thans moet worden aangemerkt als vergunning krachtens deze wet - in werking was, zodat verweerders bevoegd waren tot het toepassen van bestuursdwang wegens overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.3. Appellante sub 2 voert aan dat zij ingevolge het overgangsrecht van het vigerende bestemmingsplan het met de bestemming strijdige gebruik van de strook grond aan de noordoostelijke zijde van de inrichting mag voortzetten. Daardoor staat volgens appellante sub 2, in tegenstelling tot hetgeen verweerders stellen, niet vast dat het in gebruik houden van deze strook grond en het legaliseren van de daarop aan te brengen geluidwal uit planologisch oogpunt problematisch is. Voorts vindt appellante sub 2 het onbegrijpelijk dat verweerders planologische belangen aan hun besluit ten grondslag hebben gelegd, aangezien deze - zo betoogt zij - in het kader van een beslissing op de aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer geen rol kunnen spelen.
Appellante sub 1 betoogt dat verweerders bij hun handhavingsbeslissing de ingebruikneming van een strook grond aan de zuidoostelijke zijde van het terrein en de nieuwe activiteiten en bouwwerken elders op het terrein niet buiten beschouwing hadden mogen laten, aangezien die eveneens in strijd zijn met het bestemmingsplan.
2.3.1. Op 6 oktober 1997 is door appellante sub 2 een aanvraag om vergunning krachtens de Wet milieubeheer ingediend. Verweerders verwachtten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dat deze aanvraag gehonoreerd zou kunnen worden, hetgeen voor hen aanleiding was om in zoverre af te zien van handhavend optreden. In aanvulling op de aanvraag is door appellante sub 2 op 22 februari 1999 een tekening ingediend die aan de achterzijde van de inrichting in noordoostelijke richting een groter terrein omvat dan het terrein dat is aangeduid bij de oorspronkelijke aanvraag. Verweerders hebben aan de beslissing om partieel handhavend op te treden ten grondslag gelegd dat althans dit deel van de inrichting in strijd is met het vigerende bestemmingsplan, waardoor niet de benodigde aanleg- of bouwvergunning verleend zal kunnen worden. Zij hebben bij hun afweging betrokken dat in laatstgenoemd geval een te verlenen vergunning krachtens de Wet milieubeheer - gelet op artikel 20.8 van de Wet milieubeheer - niet in werking kan treden.
2.3.2. Ten aanzien van het beroep van appellante sub 2 overweegt de Afdeling als volgt.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2001 inzake 200005420/1 volgt dat appellante sub 2 met betrekking tot het gebruik van de strook grond ten noordoosten van de inrichting geen beroep kan doen op de beschermende werking van het overgangsrecht, opgenomen in artikel 30 van de planvoorschriften bij het bestemmingsplan.
Niet is uitgesloten dat het bevoegd gezag in het kader van een beslissing inzake handhaving van de Wet milieubeheer belangen bij zijn afweging betrekt die vervolgens bij de beslissing op de aanvraag om vergunning geen (doorslaggevende) rol mogen spelen. In het onderhavige geval hebben verweerders bij hun verwachtingen omtrent legalisering strijd met het bestemmingsplan een rol laten spelen. Dit is niet in strijd met het recht.
Het beroep van appellante sub 2 treft geen doel.
2.3.3. Ten aanzien van het beroep van appellante sub 1 overweegt de Afdeling als volgt.
In een situatie als de onderhavige waarin een inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zonder toereikende vergunning in werking is, geldt als uitgangspunt dat een handhavingsbesluit is gericht op het volledig opheffen van de overtreding. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan er aanleiding zijn bij de afweging van de betrokken belangen af te wijken van dit uitgangspunt door middel van een handhavingsbesluit dat betrekking heeft op het gedeeltelijk ongedaan maken van de overtreding. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De stelling van verweerders dat een deel van de bedrijfsvoering kan worden gelegaliseerd is in dit verband onvoldoende. Hieraan voegt de Afdeling toe dat uit de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2001 inzake 200100666/1 blijkt, dat ook overigens op het terrein bouwwerken aanwezig zijn die zijn opgericht zonder de daartoe vereiste bouwvergunning. Het betreft onder meer de cementmenginstallatie en de houtversnipperaar. De activiteiten die hiermee worden verricht zijn in strijd met het bestemmingsplan, en de bouwwerken zijn of worden niet gelegaliseerd door de werking van het overgangsrecht. Hetgeen verweerders in het kader van hun beslissing tot partiële handhaving hebben overwogen ten aanzien van strijd met het bestemmingsplan wegens het gebruik van de strook grond ten noordoosten van de inrichting, geldt derhalve evenzeer ten aanzien van de bouwwerken op het overige terreingedeelte. Dat betekent voorts dat een eventuele, nog te verlenen vergunning krachtens de Wet milieubeheer - in haar geheel - niet in werking kon treden door het bepaalde in artikel 20.8 van deze wet. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante sub 1 treft in zoverre doel.
2.4. Het beroep van appellante sub 2 is ongegrond. Het beroep van appellante sub 1 is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het betreft de beslissing tot toepassing van bestuursdwang.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellante sub 2 ongegrond;
II. verklaart het beroep van appellante sub 1 gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Overijssel van 10 mei 1999, kenmerk BA/1998/450, voorzover het betreft de beslissing tot toepassing van bestuursdwang;
IV. veroordeelt gedeputeerde staten van Overijssel in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Overijssel te worden betaald aan appellante sub 1;
V. gelast dat de provincie Overijssel aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Können
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002.

301.