Jaarverslag 2002 van de Raad van State

Gepubliceerd op 25 maart 2003

Kenmerkend voor de democratische rechtsstaat is naast zekerheid voor de burgers, ook de zekerheid dat de staat zijn eigen regels in acht neemt. In tijden van verandering neemt de behoefte aan zekerheid toe. Handhaving van de eigen regels is echter niet meer automatisch gegarandeerd. Omdat, anders dan vroeger, politici niet meer op een vaste aanhang kunnen rekenen, moeten zij zich actief presenteren. Daardoor wint politieke beeldvorming het vaak van de staatsrechtelijke spelregels. Door verwaarlozing van deze regels neemt de onzekerheid over de opstelling van ministers en volksvertegenwoordigers echter juist weer toe. Onder meer de twee kabinetscrises in 2002 illustreren dat het niet eenvoudig is de staatsrechtelijke spelregels onverkort na te leven.

Dit staat in het vandaag, 25 maart, verschenen jaarverslag 2002 van de Raad van State. Hierin wordt ook ingegaan op de kritiek die in 2002 van enkele zijden is geleverd op het vermeende gebrek aan onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de Afdeling bestuursrechtspraak. Kritiek houdt scherp. Zo bereidt de Raad zelf voorstellen voor om de onafhankelijke positie van de Afdeling in verhouding tot de Raad als adviseur ook naar buiten toe scherper te markeren. Maar kritiek kan ook hinderlijk zijn, als uit het oog wordt verloren dat de rechter de rechtmatigheid van het overheidshandelen moet bewaken. Volgens de spelregels van onze democratische rechtsstaat bepaalt de wetgever wat de rechter kan en mag; moet de rechter niet het bestuur naar zijn hand willen zetten; wordt het bestuur gecontroleerd door gekozen volksvertegenwoordigers; zijn de gekozen volksvertegenwoordigers de medewetgever.

Ministeriële verantwoordelijkheid
Vice-President Tjeenk Willink gaat in zijn ‘Algemene beschouwingen’ in op de ministeriële verantwoordelijkheid en de vertrouwensregel. “Niet opstappen is het bewijs van ministeriële verantwoordelijkheid, maar uitleg geven, het gevoerde beleid verdedigen en, als er misslagen zijn gemaakt, doeltreffende maatregelen nemen om nieuwe misslagen te voorkomen”. Kijkend naar de twee kabinetscrises stelt Tjeenk Willink dat het “aftreden van het kabinet Kok niet op grond van nieuwe feiten of omstandigheden is gebeurd, of vanwege gebrek aan vertrouwen van de volksvertegenwoordiging, maar in een poging geloofwaardig te blijven in de ogen van de burgers. De ministeriële verantwoordelijkheid werd daarmee echter tegelijkertijd van haar essentie ontdaan”. Over de val van het kabinet Balkenende signaleert Tjeenk Willink dat deze crisis in menig opzicht staatsrechtelijk opmerkelijk was. “Twee coalitiepartners zegden het vertrouwen in de derde op. Dat vertrouwensverlies bleek echter niet tijdens een parlementair debat, maar uit een mededeling van de twee fractievoorzitters aan de minister-president. Van een politiek meningsverschil in het kabinet, tussen de coalitiepartijen in de Kamer, of tussen kabinet en kamermeerderheid was geen sprake. Persoonlijke tegenstellingen gaven de doorslag”.

Versterking parlementaire democratie
In zijn “Algemene beschouwingen” besteedt Tjeenk Willink ook aandacht aan de structurele problemen waarmee de Nederlandse overheid worstelt: de heroriëntatie op de rol van de nationale staat, de kwaliteitsverbetering van het openbaar bestuur en de versterking van de parlementaire democratie. Deze problemen kwamen ook in 2002 sterk tot uiting in onvrede in de verhoudingen kiezers-gekozenen, bestuur-bestuurden en staat-burger. Tjeenk Willink constateert in dit verband onder meer dat de Tweede Kamer van volksvertegenwoordiger vooral medebestuurder is geworden en dat de eigen functie van bestuurders is vervaagd. Hij pleit daarnaast voor een bewuste opwaardering van het particuliere initiatief (van organisaties) van burgers. Overheid en burger zijn immers afhankelijk van elkaar.

De geschetste structurele problemen staan niet los van de ontwikkelingen op Europees niveau. Europese problemen zijn voor een deel ook nationale problemen. In het publieke en politieke debat in Nederland in 2002 was Europa echter opnieuw afwezig. Aan de institutionele gevolgen van de toetreding van tien nieuwe landen tot de EU werd bijvoorbeeld nauwelijks aandacht besteed. De doelen die eind 2000 zijn gesteld bij de wijziging van de werkwijze van de Afdeling bestuursrechtspraak en de reorganisatie van de directie bestuursrechtspraak van de Raad van State, zijn volgens planning eind 2002 gerealiseerd. De achterstanden zijn weggewerkt en de doorlooptijden voor zaken waarin uitspraak na zitting volgt, zijn teruggebracht tot de voorziene norm: maximaal 52 weken voor zaken in eerste en enige aanleg (Kamer 1: ruimtelijke ordening en kamer 2: milieu) en maximaal 40 weken voor zaken in hoger beroep (Kamer 3).

U kunt dit jaarverslag hier (pdf, 780 kB) downloaden.