Uitspraak 202104554/1/A3


Volledige tekst

202104554/1/A3.
Datum uitspraak: 19 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de rechtbank) van 25 juni 2021 in zaken nrs. 20/1980 en 20/1981 in het geding tussen:

Coöperatie Mobilisation for the Environment (hierna: MOB), gevestigd te Nijmegen,

en

de minister.

Procesverloop

Bij drie afzonderlijke deelbesluiten van 6 juni, 1 juli en 23 juli 2019 heeft de minister twee verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van MOB deels ingewilligd en deels afgewezen.

Bij besluit van 10 december 2019 heeft de minister het door MOB daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 1 april 2020 heeft de minister het besluit van 10 december 2019 gewijzigd en het door MOB gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2020 heeft de rechtbank het door MOB ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 april 2020 vernietigd, voor zover daarbij openbaarmaking van de locatiegegevens uit de PAS-meldingen van tien derde-belanghebbenden bij de drie deelbesluiten van 6 juni, 1 juli en 23 juli 2019 is geweigerd, het bezwaar van MOB alsnog gegrond verklaard in die zin dat de locatiegegevens uit de meldingen van deze tien derde-belanghebbenden alsnog openbaar worden gemaakt en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 1 april 2020.

Bij uitspraak van 27 januari 2021 heeft de Afdeling deze uitspraak bevestigd.

Bij besluit van 4 maart 2021 heeft de minister zijn besluit van 10 december 2019 ingetrokken, voor zover daarbij het bezwaar van MOB ongegrond is verklaard en heeft hij dat bezwaar alsnog gegrond verklaard. Verder heeft de minister de besluiten van 6 juni, 1 juli en 23 juli 2019 herroepen, voor zover daarbij is geweigerd de in de PAS-meldingen opgenomen locatiegegevens openbaar te maken en heeft hij bepaald dat deze locatiegegevens alsnog openbaar worden gemaakt op de in het besluit van 4 maart 2021 vermelde manier.

Bij uitspraak van 25 juni 2021 heeft de rechtbank het beroep van MOB tegen het besluit van 4 maart 2021 gegrond verklaard. Ze heeft dat besluit vernietigd voor zover daarbij de deelbesluiten van 6 juni, 1 juli en 23 juli 2019 zijn gehandhaafd wat betreft het niet-openbaar maken van de bedrijfsadresgegevens in de PAS-meldingen. Verder heeft de rechtbank, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar van MOB gegrond verklaard in die zin dat de minister de bedrijfsadresgegevens uit de PAS-meldingen alsnog openbaar moet maken, tenzij dit adres niet gelijk is aan de locatie van de activiteiten waarvoor de melding is gedaan.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

MOB heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2021, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag en MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, juridisch adviseur te Den Haag, zijn verschenen. Ook LTO Noord, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Zwolle, is ter zitting verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Deze uitspraak borduurt voort op de eerdere uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:153. Voor een uitgebreide weergave van de voorgeschiedenis van het geschil verwijst de Afdeling naar die uitspraak. Hieronder volgt nog een korte samenvatting van de achtergrond van de procedure.

1.1.    MOB heeft op 13 januari 2019 twee Wob-verzoeken ingediend. Zij heeft bij die verzoeken verzocht om openbaarmaking van alle agrarische bedrijven waarvoor een melding in het kader van het Programma Aanpak Stikstof (PAS) is ingediend bij alle bevoegde gezagen vanaf 1 juli 2015 tot 13 januari 2019 en om openbaarmaking van alle niet-agrarische bedrijven waarvoor zo’n melding is gedaan. Meer in het bijzonder heeft MOB verzocht om openbaarmaking van ten minste de bedrijfsadressen, de betrokken Natura 2000-gebieden en natuurtypes, maar ook de omvang van de stikstofdepositie in de bestaande en beoogde bedrijfssituatie. De twee Wob-verzoeken van MOB omvatten de PAS-meldingen van ongeveer 3300 bedrijven.

1.2.    De minister heeft met de drie deelbesluiten van 6 juni, 1 juli en 23 juli 2019 op de Wob-verzoeken van MOB beslist. Voor alle PAS-meldingen geldt dat de minister de meldingsbevestiging uit het AERIUS Register openbaar heeft gemaakt, met uitzondering van de daarin opgenomen persoonsgegevens. In de documenten staan persoonsgegevens zoals namen, privéadressen, topografische kaarten, coördinaten en e-mailadressen. Met betrekking tot die gegevens moet de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zwaarder wegen dan het belang van openbaarmaking, aldus de minister.

1.3.    Bij besluit van 10 december 2019 heeft de minister het bezwaar van MOB tegen de drie deelbesluiten ongegrond verklaard. MOB heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft een regiezitting gehouden. Tijdens die zitting is de afspraak gemaakt om een selectie van PAS-meldingen te maken van maximaal tien belanghebbenden uit de provincies Friesland, Groningen, Drenthe en Overijssel. Daarop heeft de minister op 1 april 2020 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij hij het besluit van 10 december 2019 heeft gewijzigd in die zin dat hij het heeft ingetrokken voor zover daarbij het bezwaar van MOB dat betrekking heeft op de PAS-meldingen van de tien belanghebbenden ongegrond is verklaard. Hij heeft dat bezwaar vervolgens in zoverre opnieuw ongegrond verklaard.

1.4.    De eerste (proef)procedure ging over het besluit van 1 april 2020. De rechtbank heeft het beroep van MOB bij haar uitspraak van 3 juli 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:2388 gegrond verklaard en het besluit van 1 april 2020 vernietigd, voor zover daarbij de drie deelbesluiten, waarin de minister heeft geweigerd om de locatiegegevens in de PAS-meldingen van de tien derde-belanghebbenden openbaar te maken, zijn gehandhaafd. De rechtbank heeft het bezwaar van MOB in zoverre alsnog gegrond verklaard in die zin dat de locatiegegevens in de PAS-meldingen van de tien derde-belanghebbenden alsnog openbaar worden gemaakt. De minister was het niet eens met deze uitspraak en heeft daartegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank van 3 juni 2020 bij haar uitspraak van 27 januari 2021 bevestigd en het hoger beroep van de minister dus ongegrond verklaard.

1.5.    Vervolgens moest de minister nog een besluit nemen over de openbaarmaking van de locatiegegevens in de resterende PAS-meldingen. Dat heeft hij bij zijn besluit van 4 maart 2021 gedaan. Over dit besluit gaat deze tweede procedure.

Het besluit van 4 maart 2021

2.       In het besluit van 4 maart 2021 heeft de minister geconcludeerd dat de Afdeling in haar uitspraak van 27 januari 2021 heeft geoordeeld dat de locatiegegevens, zoals opgenomen in de PAS-meldingen, milieu-informatie is. Daarom kan hij openbaarmaking van de locatiegegevens gelet op artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob alleen weigeren, indien het belang van openbaarmaking van de milieu-informatie niet opweegt tegen het belang van de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage. Die situatie doet zich bij de PAS-meldingen niet voor. Dat betekent, aldus de minister, dat hij tegemoet zal komen aan het bezwaar van MOB en dat hij de locatiegegevens uit de PAS-meldingen openbaar zal maken. Daarbij heeft de minister wél de kanttekening gemaakt dat de openbaarmaking niet ziet op de gegevens over de naam, het adres en de woonplaats uit de PAS-meldingen. In de eerdere procedures waren niet deze gegevens in geschil, maar uitsluitend de locatiegegevens, aldus de minister.

2.1.    MOB is het niet eens met dit besluit van de minister. Zij heeft zich in beroep in het bijzonder op het standpunt gesteld dat de minister ten onrechte de adresgegevens van de PAS-melders niet openbaar heeft gemaakt met als weigeringsgrond de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob. Dat is volgens MOB in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021.

De aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft het beroep van MOB gegrond verklaard. Zij heeft vastgesteld dat het geschil beperkt is tot de vraag of de locatiegegevens uit de PAS-meldingen ook de bedrijfsadresgegevens omvatten. De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord en is niet meegegaan met het standpunt van de minister dat het eerdere geschil zich zou hebben beperkt tot de coördinatiepunten van de emissiebronnen. Daarvoor heeft zij in de eerste plaats gewezen op overweging 6 van haar eerdere uitspraak van 3 juli 2020. In die overweging staat dat de minister er in het verweerschrift vanuit ging dat het geschil ook zag op de bedrijfsadresgegevens. In de tweede plaats heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021. Volgens de rechtbank volgt uit deze uitspraak klip en klaar dat ook de Afdeling van oordeel is dat locatiegegevens emissiegegevens zijn en dat de bedrijfsadresgegevens in de PAS-meldingen als locatiegegevens moeten worden aangemerkt. Daarom is het besluit van 4 maart 2021 in strijd met het recht genomen. De rechtbank heeft de minister opgedragen de bedrijfsadresgegevens in de PAS-meldingen alsnog openbaar te maken, tenzij dit adres niet gelijk is aan de locatie van de activiteiten waarvoor de melding is gedaan. De rechtbank heeft daarvoor een termijn van drie weken gegeven na de verzenddatum van haar uitspraak. Zij heeft bovendien bepaald dat de minister, indien hij zich niet aan de uitspraak houdt, een dwangsom verbeurt van € 36.000,- ineens en voor elke dag daarna € 1,- per bedrijfsadres in de PAS-meldingen, met een maximum van € 36.000,-. Het totaal aan te verbeuren dwangsommen bedraagt daarmee € 72.000,-.

Het geschil in hoger beroep

4.       De minister heeft hoger beroep ingesteld. Hij stelt zowel het oordeel van de rechtbank over de locatiegegevens als de aan hem opgelegde dwangsom en de hem gegunde termijn voor het nemen van een nieuw besluit ter discussie. De Afdeling zal deze gronden hieronder in onderdelen i en ii beoordelen. Maar eerst gaat de Afdeling in op twee punten die MOB in hoger beroep aan de orde heeft gesteld. Zij stelt in de eerste plaats dat de minister misbruik van procesrecht maakt, omdat hij rechtsmiddelen aanwendt in een situatie waarin het gaat om een evident kansloos dan wel herhaald (hoger) beroep. In de tweede plaats uit MOB haar twijfels over de belanghebbendheid van LTO Noord in deze procedure.

4.1.    De Afdeling ziet geen reden om het eerste standpunt van MOB dat de minister misbruik van procesrecht maakt, te volgen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW), de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor het niet-ontvankelijk verklaren van een zodanig beroep. Daarvoor zijn zwaarwegende gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn als rechten of bevoegdheden overduidelijk zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Dat de minister volgens MOB een duidelijk kansloos hoger beroep heeft ingesteld, levert in deze zaak geen zwaarwegende grond op die zou moeten leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het hoger beroep.

4.2.    Verder ziet de Afdeling ook geen grond voor het standpunt van MOB dat LTO Noord in deze zaak ten onrechte als belanghebbende is aangemerkt. Deze vereniging komt op voor de belangen van haar leden en dat zijn agrariërs die veelal ook een PAS-melding hebben gedaan. Zij komt daarmee op voor een collectief belang (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY6762).

i.        Locatiegegevens

5.       De minister betoogt dat de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021 uitsluitend gaat over de locatiegegevens in de rubriek ‘Locatie’ van de PAS-meldingen. Dat zijn de X- en Y-coördinaten van de emissiebron en de daarbij behorende kaartjes. De reden daarvoor is dat de eerdere uitspraak van de rechtbank ook uitsluitend over die gegevens ging en niet over de adresgegevens in de rubriek ‘Contact’. Volgens de minister waren de gegevens in deze rubriek in hoger beroep niet meer in geschil. Daarbij is ook relevant dat de PAS-meldingen onderscheid maken tussen contactgegevens enerzijds en locatiegegevens anderzijds en dat alleen die laatste gegevens relevant zijn om te weten waar de precieze plaats van de stikstofdepositie is. De contactgegevens hebben als doel de melder te identificeren en niet om de emissiebron te lokaliseren. De minister betoogt verder dat met de openbaarmaking van de locatiegegevens het relevante belang is gediend. Met deze gegevens kan worden gecontroleerd of de beoordeling van de daadwerkelijke of voorzienbare emissies door het bestuursorgaan juist is. Dat de Afdeling in de uitspraak van 27 januari 2021 heeft overwogen dat ook het adres van de natuurlijke of rechtspersoon voor wie de melding is gedaan een voor de zaak relevant locatiegegeven is, hoefde voor de minister geen reden te zijn om bij besluit van 4 maart 2021 ook die adressen openbaar te maken. In overweging 6.6 van de uitspraak van 27 januari 2021 staat dat een adres alleen is aan te merken als een emissiegegeven, indien het adres van de natuurlijke of rechtspersoon voor wie de melding is gedaan gelijk is aan de locatie van de activiteiten waarvoor de melding is gedaan. Deze adressen komen in de PAS-meldingen niet voor, omdat het bij de contactgegevens gaat om de bedrijfswoning van de agrariër en dat is niet de locatie van de stikstofemissie, aldus de minister. Een te ruime uitleg zou bovendien een onnodige inbreuk op de privacy van burgers opleveren. Openbaarmaking van de adressen betekent dat deze grote hoeveelheid privacygevoelige gegevens voor iedereen binnen enkele muisklikken beschikbaar is, aldus de minister.

5.1.    Centraal in deze zaak staat de vraag of onder locatiegegevens in de PAS-meldingen ook de bedrijfsadresgegevens van de PAS-melder vallen. Als dat zo is, dan zijn ook deze bedrijfsadresgegevens aan te merken als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu. In dat geval kan de minister openbaarmaking van die informatie niet weigeren op grond van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob; vgl. overweging 6 van de uitspraak van 27 januari 2021).

5.2.    De Afdeling heeft zich in haar uitspraak van 27 januari 2021 uitgelaten over de locatiegegevens in de PAS-meldingen. Zij heeft in de PAS-meldingen vier categorieën van locatiegegevens genoemd. Het gaat om i) het adres van de persoon of rechtspersoon voor wie de melding is gedaan; ii) een kaartje genaamd "Locatie Situatie 1" en de bijbehorende locatiegegevens van de "Emissie (per bron) Situatie 1"; iii) een kaartje genaamd "Locatie Situatie 2" en de bijbehorende locatiegegevens van de "Emissie (per bron) Situatie 2" en iv) locatiegegevens in de vorm van een kaartje over de "Depositie natuurgebieden" (zie overweging 6.1 van de uitspraak van 27 januari 2021). Het gaat in deze zaak om de gegevens die onder categorie i) vallen. Ook die gegevens heeft de Afdeling in haar uitspraak aangemerkt als locatiegegevens. Dat betekent dat de minister ook die gegevens openbaar moet maken, tenzij het verstrekken van deze gegevens, zoals de Afdeling in overweging 7 e.v. van haar uitspraak van 27 januari 2021 duidelijk heeft gemaakt, niet opweegt tegen de beveiliging van bedrijven en het voorkomen van sabotage, als bedoeld in artikel 10, zevende lid, aanhef en onder b, van de Wob.

5.3.    Wél heeft de Afdeling, zoals de minister terecht stelt, in overweging 6.2 (en ook in overweging 6.6) de kanttekening gemaakt dat voor het locatiegegeven dat bestaat uit het adres van de natuurlijke of rechtspersoon voor wie de melding is gedaan, geldt dat dit adres alleen milieu-informatie is als het adres gelijk is aan de locatie van de activiteiten waarvoor de melding is gedaan. Deze kanttekening betekent, anders dan de minister betoogt, niet dat bedrijfsadresgegevens niet onder locatiegegevens vallen, omdat de bedrijfswoning van de agrariër niet de locatie van de stikstofemissie is. Deze lezing van de minister betekent in essentie dat als op het bedrijfsadres ook een bedrijfswoning staat, hij de gegevens in categorie i) nooit openbaar zou hoeven maken, omdat de bedrijfswoning niet de exacte locatie van de stikstofemissie is. Dat is een onjuiste lezing van de uitspraak van de Afdeling. De kanttekening die de Afdeling bij categorie i) heeft gemaakt, betekent dat het adres van degene voor wie de melding is gedaan geen locatiegegeven is, als het adres van de PAS-melder niet gelijk is aan het locatieadres van de (bedrijfs)activiteiten. Dat, zoals de minister stelt, met alleen de X- en Y-coördinaten voldoende kan worden gecontroleerd of de beoordeling van de daadwerkelijke of voorzienbare emissies door het bestuursorgaan juist is - deze stelling heeft MOB overigens bestreden - maakt dit oordeel niet anders. De Afdeling heeft in haar eerdere uitspraak van 27 januari 2021 ook geoordeeld dat de onder i) tot en met iv) omschreven locatiegegevens dusdanig met elkaar samenhangen dat geen mogelijkheid bestaat om het ene locatiegegeven wel en het andere locatiegegeven niet aan te merken als milieu-informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat de bedrijfsadresgegevens van de PAS-meldingen als locatiegegevens moeten worden beschouwd. Daaruit volgt, zoals de rechtbank ook terecht heeft geoordeeld, dat deze bedrijfsadresgegevens in de PAS-meldingen als emissiegegevens moeten worden aangemerkt.

5.4.    Het betoog van de minister slaagt niet.

ii.        De aan de minister opgelegde dwangsom en de gestelde termijn

6.       De minister betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte een dwangsom heeft opgelegd. De minister heeft zo goed mogelijk uitvoering gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021. Hoewel de rechtbank hierover een ander oordeel heeft gegeven, is dat volgens hem nog geen reden om te veronderstellen dat hij de uitspraak van de rechtbank niet zou naleven. Daar komt bij dat het rechtsmiddel van hoger beroep nog openstond. De rechtbank heeft ook een te hoge dwangsom opgelegd. Het rechterlijk beleid is dat in de regel de dwangsom op € 100,- per dag wordt bepaald met een maximum van € 15.000,-. Alleen bij een weigerachtig bestuursorgaan of bij een groot belang wordt de dwangsom bepaald op 250,- per dag met een maximum van € 37.500,-. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom zij van dit beleid is afgeweken. Verder voert de minister aan dat de termijn die de rechtbank voor het openbaar maken van de bedrijfsadressen heeft gegund te kort is. Hij moet de bedrijfsadresgegevens eerst ‘ontlakken’ en vervolgens per PAS-melding beoordelen of het adres van de natuurlijke of rechtspersoon gelijk is aan de locatie van de activiteiten waarvoor de melding is gedaan. Hier gaan de nodige werkdagen mee gepaard, aldus de minister.

6.1.    Het rechterlijk beleid waar de minister op doelt, is het ‘Beleid extra dwangsom’ te vinden op www.rechtspraak.nl. Dat beleid is van toepassing als de rechtbank een uitspraak doet over een beroep dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit en zij aan de uitspraak op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb een dwangsom verbindt wegens het niet tijdig beslissen door een bestuursorgaan. In de regel wordt de dwangsom op grond van dit beleid bepaald op € 100,- per dag met een maximum van € 15.000,-. Indien een sterke prikkel nodig is, hetzij wegens gebleken weigerachtigheid van het bestuursorgaan, hetzij wegens het grote belang, bepaalt de rechtbank de dwangsom op grond van dit beleid op € 250,- per dag, met een maximum van € 37.500,-.

6.2.    In deze zaak heeft de rechtbank echter geen uitspraak gedaan over een beroep dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar over het beroep van MOB dat mede is gericht tegen het besluit op bezwaar van 4 maart 2021. Het in de overweging hiervoor omschreven rechterlijke beleid is, anders dan de minister veronderstelt, dus niet van toepassing in deze zaak. De rechtbank heeft van haar bevoegdheid, neergelegd in artikel 8:72, zesde lid, van de Awb gebruik gemaakt door te bepalen dat de minister een dwangsom verbeurt van € 36.000,- ineens en verder voor elke dag daarna dat niet aan de uitspraak wordt voldaan € 1,- per bedrijfsadres in de PAS-meldingen met een maximum van € 36.000,- te betalen aan MOB. Anders dan de minister betoogt, ziet de Afdeling geen reden om de aangevallen uitspraak te vernietigen, omdat deze dwangsom onredelijk hoog is. De rechtbank heeft bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom terecht het belang en de duur van de zaak betrokken en de omstandigheid dat het besluit van 4 maart 2021, zoals de Afdeling hiervoor in onderdeel i) heeft bevestigd, in strijd is met de uitspraak van de Afdeling van 27 januari 2021.

6.3.    De termijn die de bestuursrechter bepaalt moet recht doen aan de reële mogelijkheden die het bestuursorgaan heeft om op het Wob-verzoek te besluiten, maar ook aan het in de Wob neergelegde recht om overheidsinformatie op te vragen en deze binnen een afzienbare termijn te ontvangen (vgl. overweging 12.1, laatste zin, van de uitspraak van de Afdeling van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2348). In het licht van deze zaak, die al een tijd voortduurt en waarin al eerder uitspraak is gedaan, is de Afdeling van oordeel dat de termijn van drie weken die de rechtbank heeft gegeven voor het openbaar maken van de bedrijfsadresgegevens niet te kort is. Toch ziet de Afdeling aanleiding om de aangevallen uitspraak op dit punt te vernietigen. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft de aangevallen uitspraak bij zijn uitspraak van 15 juli 2021 geschorst. Deze voorziening vervalt zodra de Afdeling uitspraak in deze zaak heeft gedaan. Dat betekent dat bijna geen tijd meer overblijft voor het openbaar maken van de desbetreffende bedrijfsadresgegevens en dan zou de minister direct een dwangsom verbeuren. Omdat na de aangevallen uitspraak nog hoger beroep openstond en de minister geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt door hoger beroep in te stellen, zal de Afdeling de door de rechtbank gegeven termijn van drie weken opnieuw vaststellen.

Conclusie

7.       Het hoger beroep van de minister is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, maar alleen voor zover de rechtbank een termijn van drie weken heeft gegeven om te voldoen aan haar uitspraak. De Afdeling zal deze termijn opnieuw vaststellen op uiterlijk drie weken na de verzenddatum van deze uitspraak.

7.1.    Omdat het hoger beroep gegrond is, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling (vgl. overweging 6 van de uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1106).

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 25 juni 2021 in zaken nrs. 20/1980 en 20/1981 voor zover zij een termijn van drie weken na de verzenddatum van de uitspraak heeft gegeven voor openbaarmaking van de in die uitspraak bedoelde bedrijfsadresgegevens;

III.      stelt deze termijn opnieuw vast op drie weken na verzending van deze uitspraak;

IV.      bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2022

581