Uitspraak 202006788/1/V3


Volledige tekst

202006788/1/V3.
Datum uitspraak: 7 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 december 2020 in zaken nrs. NL20.19467 en NL20.19731 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2020 heeft de staatssecretaris de vreemdeling de toegang tot Nederland geweigerd en haar een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.

Bij uitspraak van 10 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.P.W. Temminck Tuinstra, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Wat de vreemdeling in de grieven 1, 2 en 3 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       De vreemdeling komt uit Colombia. Om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan, gelden sinds maart 2020 tijdelijke reisrestricties voor personen die uit derde landen naar Nederland willen reizen (hierna: het inreisverbod). De vreemdeling is bij aankomst op Schiphol op 26 oktober 2020 als gevaar voor de volksgezondheid beschouwd en haar is de toegang tot Nederland geweigerd (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode (PB 2016 L 77)). Omdat er op korte termijn geen terugvlucht naar Colombia beschikbaar was, is aan haar in afwachting van vertrek ook een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd (artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000). De vreemdeling zou op 29 oktober 2020 terugkeren naar Colombia, maar haar vlucht werd geannuleerd, omdat zij op 28 oktober 2020 tien dagen in quarantaine moest vanwege een met corona besmette kamergenoot in detentie. Na de quarantaineperiode kreeg de vreemdeling opnieuw een kamergenoot die positief getest bleek te zijn op het coronavirus. Daardoor moest zij op 9 november 2020, veertien dagen na de oplegging van de maatregel, voor een tweede keer in quarantaine. De staatssecretaris kon daarom niet eerder een vlucht boeken dan 19 november 2020. De vrijheidsontnemende maatregel is op die dag opgeheven, omdat de vreemdeling toen is uitgezet. Dit betekent dat de vreemdeling 25 dagen in detentie heeft gezeten.

2.1.    Deze zaak gaat over de vraag of de vrijheidsontnemende maatregel gebaseerd op de toegangsweigering te lang heeft voortgeduurd.

3.       De rechtbank heeft overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel niet onevenredig lang heeft voortgeduurd. Dat tot twee keer toe een kamergenoot van de vreemdeling positief getest was op corona en zij daardoor in quarantaine moest, maakt volgens de rechtbank niet dat de staatssecretaris onzorgvuldig heeft gehandeld. Het protocol schrijft in zo'n situatie immers tien dagen quarantaine voor.

4.       De vreemdeling klaagt in grief 4 dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatsecretaris niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Daarover voert de vreemdeling aan dat de staatssecretaris er onvoldoende aan heeft gedaan om te voorkomen dat zij voor de tweede keer een besmette kamergenoot kreeg in detentie.

5.       De klacht over de tweede quarantaineperiode gaat niet over de feitelijke toepassing van het regime, waarvoor een andere rechtsgang openstaat (uitspraak van de Afdeling van 25 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2795), maar over de uitvoering van de vrijheidsontnemende maatregel. De Afdeling kan zich daarom over deze vraag uitlaten.

6.       Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 17 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:285, onder 10.2. en 10.3., is het voortduren van een vrijheidsontnemende maatregel, in gevallen waar de vreemdeling normaal gesproken geen visum nodig had om Nederland binnen te komen en het inreisverbod vanwege het coronavirus de enige reden is waarom de toegang geweigerd is, na veertien dagen niet langer evenredig. Van deze termijn kan alleen worden afgeweken onder bijzondere omstandigheden of in gevallen waarin het aan de vreemdeling is te wijten dat die niet kan terugkeren.

7.       De vreemdeling klaagt in grief 4 terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vrijheidsontnemende maatregel in dit geval onevenredig lang heeft geduurd. De vreemdeling behoort tot de hierboven beschreven categorie. In dit geval is dus in beginsel slechts een maatregel van veertien dagen gerechtvaardigd. Dat voor de vreemdeling niet eerder dan 19 november 2020 een vlucht geboekt kon worden naar Colombia, omdat zij twee keer na elkaar in quarantaine moest, is geen bijzondere omstandigheid die maakt dat van de termijn kan worden afgeweken, gelet op het volgende.

7.1.    De staatssecretaris heeft onvoldoende voorzorgsmaatregelen getroffen om op redelijke wijze te voorkomen dat in detentie besmettingen plaatsvinden waardoor de detentie onnodig lang heeft voortgeduurd. Na de eerste quarantaineperiode, was extra inspanning vereist om te waarborgen dat de vreemdeling zo snel mogelijk kon terugkeren. In dit geval heeft de staatssecretaris onvoldoende gedaan om te voorkomen dat de vreemdeling veertien dagen na de oplegging van de maatregel, opnieuw in quarantaine moest waardoor niet eerder een vlucht geboekt kon worden. Nu de staatssecretaris niet aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan, betoogt de vreemdeling terecht dat dit voor zijn risico komt.

7.2.    Aan de vreemdeling is op 26 oktober 2020 een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. De maatregel is, gelet op wat is overwogen onder 6. tot en met 7.1., na veertien dagen niet langer gerechtvaardigd. Gelet op de specifieke omstandigheden van de vreemdeling had de staatssecretaris de maatregel dus toen moeten opheffen.

7.3.    De grief slaagt.

8.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Het beroep is gegrond. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 december 2020 in zaken nrs. NL20.19467 en NL20.19731;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 880,00 (zegge: achthonderdtachtig euro), over de periode van 9 november 2020 tot en met 19 november 2020, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Verweij
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2021

872.