Samenvatting adviezen over pakket Belastingplan 2021

Gepubliceerd op 15 september 2020

De Afdeling advisering van de Raad van State heeft adviezen uitgebracht over acht wetsvoorstellen die samen het zogenoemde pakket Belastingplan 2021 vormen. De regering heeft de wetsvoorstellen op Prinsjesdag, dinsdag 15 september 2020, bij de Tweede Kamer ingediend. Daarmee zijn ook de adviezen van de Afdeling advisering openbaar geworden.

Het pakket Belastingplan 2021 bestaat uit acht wetsvoorstellen:

  1. Wetsvoorstel Belastingplan 2021
  2. Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021
  3. Wetsvoorstel tot wijziging Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie in verband met de vaststelling van tarieven voor de jaren 2021 en 2022
  4. Wetsvoorstel verbetering uitvoerbaarheid toeslagen
  5. Wetsvoorstel CO2-heffing industrie
  6. Wetsvoorstel differentiatie overdrachtsbelasting
  7. Wetsvoorstel aanpassing box 3
  8. Wetsvoorstel verplichte huurverlaging toegelaten instellingen

1. Wetsvoorstel Belastingplan 2021

Het advies over dit wetsvoorstel is een zogenoemd conform advies. Dit betekent dat de Afdeling advisering geen inhoudelijke opmerkingen heeft.

Lees hier de volledige tekst van het advies van de Afdeling advisering en het nader rapport van de staatssecretaris van Financiën.

2. Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2021

Het advies over dit wetsvoorstel is een zogenoemd conform advies. Dit betekent dat de Afdeling advisering geen inhoudelijke opmerkingen heeft.

Lees hier de volledige tekst van het advies van de Afdeling advisering en het nader rapport van de staatssecretaris van Financiën.

3. Wetsvoorstel tot wijziging Wet opslag duurzame energie- en klimaattransitie in verband met de vaststelling van tarieven voor de jaren 2021 en 2022

Het advies over dit wetsvoorstel is een zogenoemd conform advies. Dit betekent dat de Afdeling advisering geen inhoudelijke opmerkingen heeft.

Lees hier de volledige tekst van het advies van de Afdeling advisering en het nader rapport van de minister van Economische Zaken en Klimaat.

4. Wetsvoorstel verbetering uitvoerbaarheid toeslagen

Met dit wetsvoorstel worden met name wijzigingen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen doorgevoerd. De regering wil hiermee de Belastingdienst/Toeslagen beter in staat te stellen meer maatwerk te bieden en de praktische rechtsbescherming te vergroten en zo de ‘menselijke maat’ in het stelsel te verbeteren. De wijzigingen worden ingevoerd vooruitlopend op een aangekondigde fundamentele hervorming van het toeslagenstelsel.

De Afdeling advisering begrijpt de ambitie om de menselijke maat terug te brengen en te komen tot meer maatwerk. De afgelopen periode zijn die te veel uit het oog verloren. De vraag is echter of de Belastingdienst/Toeslagen over voldoende capaciteit en mogelijkheden beschikt om de maatregelen in dit voorstel in de praktijk zonder te grote risico’s en problemen uit te kunnen voeren, en zonder dat andere taken in het gedrang komen. Bij het uitkeren van meer dan 7 miljoen toeslagen aan meer dan 5,5 miljoen huishoudens moet niet alleen de rechtvaardigheid en de menselijke maat in ogenschouw worden genomen, maar zijn ook effectiviteit en uitvoerbaarheid van groot belang. Voorkomen moet worden dat bestaande problemen bij de Belastingdienst/Toeslagen nog groter worden door de stapeling van eisen die aan de dienst worden gesteld. Daarmee neemt ook de kans op teleurstellingen voor belanghebbenden toe.

De Afdeling adviseert om rekening te houden met de opmerkingen in het advies voordat het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend.

Lees hier de volledige tekst van het advies van de Afdeling advisering en het nader rapport van de staatssecretaris van Financiën.

5. Wetsvoorstel CO2-heffing industrie

Het wetsvoorstel voert een belastingheffing in voor de industrie voor de emissie van broeikasgassen (waaronder CO2). De heffing is bedoeld om te verzekeren dat de industrie de beoogde CO2-reductie (14,3 Megaton in 2030) uit het Klimaatakkoord haalt, zonder het gelijke speelveld met omringende landen te zeer aan te tasten.

De Afdeling advisering begrijpt dat langs de lijnen van het Klimaatakkoord een CO2‑heffing voor de industriesector wordt voorgesteld. Zij vraagt wel aandacht voor de doelmatigheid en doeltreffendheid van het voorstel. De combinatie van het reductiedoel voor 2030 en het doel om te zorgen dat Nederland aantrekkelijk blijft voor nieuwe en bestaande bedrijvigheid, zorgt voor een behoorlijk ingewikkelde oplossing waarvan niet zeker is of de doelen bereikt worden. Bovendien is het resultaat mede afhankelijk van diverse andere, waaronder Europese, maatregelen en ontwikkelingen. Verder wijst de Afdeling advisering erop dat in andere sectoren is voorzien in andere instrumenten om de CO2-uitstoot terug te brengen. Het gebruik van uiteenlopende instrumenten maakt het moeilijk om te zien of voldoende werk wordt gemaakt van CO2-reductie en of er een juiste balans is tussen de maatregelen in de verschillende sectoren.

In het voorstel staat dat in het beginjaar meer gratis uitstootrechten worden toegekend. Dit werkt door in latere jaren, terwijl het reductiedoel in 2030 blijft staan. Dit leidt ertoe dat bedrijven reductie gaan uitstellen en de reductiedoelstelling in kortere periode moeten realiseren. Verder gaat de Afdeling advisering in op de voorgestelde belastingplicht en belastingheffing, het tarief en de voorgestelde herberekeningssystematiek.

De Afdeling advisering maakt tot slot enkele opmerkingen over de verhouding met de Europese regels inzake emissiehandel (EU ETS). In het bijzonder vraagt zij aandacht voor het risico dat bedrijven op termijn mogelijk hun emissies naar derde landen zullen verplaatsen en voor de gevolgen van de heffing op de concurrentieverhoudingen op de Europese markt.

De Afdeling adviseert om met de opmerkingen uit het advies rekening te houden voordat het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer worden ingediend.

Lees hier de volledige tekst van het advies van de Afdeling advisering en het nader rapport van de staatssecretaris van Financiën.

6. Wetsvoorstel differentiatie overdrachtsbelasting

Dit wetsvoorstel regelt een verdere differentiatie in de overdrachtsbelasting. Het algemene tarief wordt verhoogd tot 8%. Het huidige lage belastingtarief van 2% voor woningen geldt vanaf 1 januari 2021 alleen nog voor verkrijgers die daadwerkelijk in de woning gaan wonen. Meerderjarigen, die jonger zijn dan 35 jaar en in de woning gaan wonen, kunnen onder voorwaarden eenmalig gebruik maken van een vrijstelling van de overdrachtsbelasting.

De Afdeling advisering plaatst vraagtekens bij de onderbouwing van de doelmatigheid van de vrijstelling van overdrachtsbelasting. Zolang de vraag naar woningen het aanbod overtreft, zullen maatregelen aan de vraagkant weinig gevolg hebben omdat het zeer waarschijnlijk is dat het fiscale voordeel tot hogere woningprijzen leidt. De groep tot 35 jaar betaalt dan weliswaar geen overdrachtsbelasting, maar wel een hogere prijs voor de woning en gaat dan wellicht een hoger bedrag lenen. Dit staat haaks op de wens om te zorgen voor minder prikkels voor starters en doorstromers om hoge schulden aan te gaan.

Bovendien wordt in de toelichting onvoldoende aandacht besteed aan de mogelijke negatieve gevolgen van het voorstel, zoals de gevolgen voor de huurmarkt en voor kopers van 35 jaar en ouder. Verder is de vrijstelling van overdrachtsbelasting niet beperkt tot woningen van een bepaalde waarde. De vraag is hoe deze onbegrensdheid bijdraagt aan het doel van het wetsvoorstel. Ook is er geen aandacht besteed aan de samenhang met de schenkingsvrijstelling in de schenkbelasting ten behoeve van de eigen woning. Tot slot bevat dat de regeling overkill: afhankelijk van het aantal extra koopstarters belopen de kosten van de vrijstelling per extra starter ergens tussen de € 42.500 en € 212.500.

Daarnaast vraagt de Afdeling advisering aandacht voor de handhaafbaarheid van de maatregelen, omdat uit de uitvoeringstoets van de Belastingdienst volgt dat het nog tot 1 januari 2023 duurt voordat toezicht op gestructureerde wijze kan plaatsvinden. Tot die tijd kan ook het meer dan één keer gebruiken van de vrijstelling niet worden vastgesteld.

De Afdeling adviseert om het voorstel niet bij de Tweede Kamer in te dienen, tenzij het is aangepast.

Lees hier de volledige tekst van het advies van de Afdeling advisering en het nader rapport van de staatssecretaris van Financiën.

7. Wetsvoorstel aanpassing box 3

De regering wil de box 3-heffing beter laten aansluiten op het werkelijk behaalde rendement. Omdat dit niet op korte termijn te realiseren is, wordt met dit wetsvoorstel voorgesteld het heffingvrije vermogen voor box 3 per 1 januari 2021 te verhogen van momenteel € 30.846 naar € 50.000. Verder wordt voorgesteld het belastingtarief voor box 3 te verhogen van 30% naar 31%.

Met de verhoging van het heffingvrije vermogen in box 3 schuift de wetgever een structurele aanpassing van de box 3-heffing (weer/verder) voor zich uit. De Afdeling advisering meent dat hiermee de geloofwaardigheid van de wetgever ernstig wordt aangetast en het maatschappelijke ongenoegen over de box 3-heffing niet wordt weggenomen. Vooral ook omdat de Hoge Raad in 2019 heeft geoordeeld dat het op het pad van de wetgever ligt om op stelselniveau in een rechtstekort te voorzien. De Afdeling adviseert daarom inzicht te geven in wat op kortere termijn wel mogelijk is en in hoe de uiteindelijke box 3-heffing er uit gaat zien.

De verhoging van het heffingvrije vermogen werkt niet door naar diverse inkomens- en vermogensafhankelijke regelingen. Destijds is er echter bewust voor gekozen om in deze regelingen hetzelfde heffingvrije vermogen te hanteren als in de inkomstenbelasting. Dit wordt met dit voorstel losgelaten en dat moet volgens de Afdeling advisering nader worden gemotiveerd. Daarnaast roept het voorstel vragen op over de uitvoering en het opvragen en verwerken van gegevens. Die vragen doen zich versterkt voor bij belastingplichtigen met een vermogen tussen de € 31.340 en € 50.000. Het voordeel in de inkomstenbelasting van deze wetswijziging bedraagt maximaal € 106 per belastingplichtige. Dat alles roept vragen op over de afwegingen die in het wetsvoorstel zijn gemaakt en de doelmatigheid van de regeling. Met name of er geen andere mogelijkheden met vergelijkbare gevolgen zijn zonder dat die leiden tot de hiervoor genoemde complicaties.

De Afdeling adviseert om het voorstel niet bij de Tweede Kamer in te dienen, tenzij het is aangepast.

Lees hier de volledige tekst van het advies van de Afdeling advisering en het nader rapport van de staatssecretaris van Financiën.

8. Wetsvoorstel verplichte huurverlaging toegelaten instellingen

Het wetsvoorstel regelt dat huurders met een laag inkomen en een hoge huur eenmalig een verzoek tot huurverlaging kunnen indienen bij de woningcorporatie. De gederfde inkomsten van de woningcorporaties worden in dit voorstel deels gecompenseerd door een verlaging van de verhuurderheffing.

De Afdeling advisering begrijpt de zorgen van de regering voor de problemen van huurders met een laag inkomen en een daarmee in verhouding te hoge huur. Het voorstel schiet echter dusdanig tekort dat daarover niet positief kan worden geadviseerd.

Het voorstel leidt ten eerste tot arbitraire effecten. De eenmalige huurverlaging werkt door zolang de huurder in de woning blijft wonen. Het leidt tot langdurige ongelijke behandeling tussen huurders die wel gebruik kunnen maken van de huurverlaging en huurders die dat niet kunnen. Het leidt ook tot langdurige ongelijke behandeling tussen woningcorporaties en particuliere verhuurders, omdat alleen woningcorporaties verplicht zijn tot huurverlaging, terwijl particuliere verhuurders zonder zo’n verplichting wel profiteren van de korting op de verhuurderheffing.

Ten tweede kan de regeling bij gebrek aan betrouwbare gegevens niet goed worden uitgevoerd. De verhuurder heeft in veel gevallen niet of nauwelijks mogelijkheden om na te gaan of de door de huurder aangeleverde gegevens juist zijn en of terecht een verzoek wordt gedaan tot huurverlaging. Als de huurder en verhuurder niet gezamenlijk tot een oplossing komen, kan de kwestie worden voorgelegd aan de Huurcommissie. Een probleemloze implementatie door de Huurcommissie is niet vanzelfsprekend, gelet op de verwachte omvang hiervan. Daarnaast kan de Huurcommissie zonder betrouwbare en actuele inkomensgegevens moeilijk een uitspraak doen die op objectieve gegevens is gebaseerd. In het voorstel ontbreekt verder een mechanisme dat de huurverlaging terugneemt als achteraf blijkt dat daarbij is uitgegaan van onjuiste, te lage inkomensgegevens. Dit alles werkt onevenwichtige uitkomsten in de hand.

Ten derde leidt het voorstel tot financiële risico's voor de woningcorporaties. De effecten van zowel de huurverlaging als die van de compensatie via de verhuurderheffing zijn zeer ongelijk verdeeld tussen de verschillende woningcorporaties. De vraag is ook of de woningcorporaties beschikken over voldoende middelen om alle maatschappelijke opgaven tot en met 2035 uit te voeren.

De Afdeling advisering heeft ernstige bezwaren tegen het voorstel en adviseert het niet bij de Tweede Kamer in te dienen. Het verdient aanbeveling om te onderzoeken hoe de middelen die voor dit beleidsdoel beschikbaar worden gesteld, op een effectiever wijze kunnen worden ingezet.

Lees hier de volledige tekst van het advies van de Afdeling advisering en het nader rapport van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.