Uitspraak 201900219/1/V2


Volledige tekst

201900219/1/V2.
Datum uitspraak: 11 december 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 december 2018 in zaak nr. NL18.7978 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 29 maart 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 18 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De vreemdeling, van Surinaamse afkomst, heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zij als transgender in Suriname onderworpen is geweest aan vervolging en een gegronde vrees heeft bij terugkeer vervolgd te worden. Zij klaagt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zij niet de waarheid spreekt over de reden waarom zij Suriname verlaten heeft. Verder klaagt zij dat de rechtbank de vraag of zij in Suriname vervolgd wordt op een onjuiste manier heeft beoordeeld. Dit terwijl ook de staatssecretaris gelooft dat zij in Suriname veel problemen heeft gehad, omdat zij transgender is.

Geloofwaardigheid van de verklaringen over het schietincident

2.    In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris niet nader heeft hoeven motiveren hoe de geloofwaardig bevonden elementen in het asielrelaas van de vreemdeling doorwerken in de beoordeling van de geloofwaardigheid van het gestelde schietincident dat voor de vreemdeling de directe aanleiding vormde Suriname te verlaten. De staatssecretaris heeft daarom niet deugdelijk gemotiveerd dat het schietincident ongeloofwaardig is, aldus de vreemdeling.

2.1.    De vreemdeling betoogt terecht dat de staatssecretaris een dergelijke motivering in deze zaak ten onrechte niet heeft gegeven en dat de rechtbank dat niet heeft onderkend. De staatssecretaris heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de verklaringen over het schietincident wél is uitgegaan van de op schrift gestelde verklaringen die de vreemdeling heeft afgelegd tegenover haar neuropsychologisch therapeut, maar niet is uitgegaan van de verklaringen die zij heeft afgelegd tegenover de journalist. De staatssecretaris heeft niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij niet van de verklaring uitgaat die de geloofwaardigheid van het asielrelaas van de vreemdeling ondersteunt en wel van de verklaring die de geloofwaardigheid ondermijnt (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891 en 15 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3010).

2.2.    Alleen al daarom slaagt de grief.

Vrees voor vervolging in Suriname

3.    In de eerste en tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte de vraag of zij in Suriname een gegronde vrees heeft voor vervolging niet heeft beoordeeld aan de hand van de criteria neergelegd in artikel 3.36 van het VV 2000, waarin artikel 9 van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd. De vreemdeling betoogt dat wat haar is overkomen, daden van vervolging zijn die, op zichzelf dan wel in samenhang bezien ernstig genoeg is om aannemelijk te achten dat zij een gegronde vrees voor vervolging heeft, mede omdat zij een bekende LHBTI-activiste is in Suriname.

3.1.    De staatssecretaris heeft geloofwaardig geacht dat de vreemdeling door haar transseksualiteit verschillende problemen heeft ondervonden in Suriname. Zij is onder meer bedreigd en er zijn over haar belastende mediaberichten verschenen. De vreemdeling is op de luchthaven van Paramaribo aangerand door een grensbeambte en is bij een politiecontrole aangerand door een agent. Daarnaast heeft zij op Facebook een kogelbrief van een politieagente ontvangen. Nadat zij aangifte van de kogelbrief heeft gedaan is haar identiteitskaart met kwetsende opmerkingen door de politiebeambten gepubliceerd. Ook van medeburgers heeft de vreemdeling problemen ondervonden. Haar auto is meerdere malen vernield en zij is verkracht in een nachtclub. Door de staatssecretaris is eveneens geloofwaardig geacht dat zij door een taxichauffeur is verkracht.

3.2.    De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank de door haar ondervonden problemen ten onrechte niet heeft bezien in het licht van de opsomming in artikel 3.36 van het VV 2000, als daden van vervolging in het verleden. Zij heeft verder ten onrechte niet getoetst of die vele inbreuken op het persoonlijke leven van de vreemdeling en de aantasting van haar meest fundamentele rechten gelet op artikel 3.36, eerste lid, aanhef en onder b, van het VV 2000 op zichzelf bezien voldoende zijn om een gegronde vrees voor vervolging bij terugkeer naar Suriname aannemelijk gemaakt te achten (vergelijk de uitspraak van 12 juli 1982 van de voormalige Afdeling rechtspraak in zaak nr. A-2.1730, RV 1982, nr. 7, en het UNHCR Handbook, par. 53).

3.3.    De grieven slagen

4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). Bij een eventuele beoordeling van de vraag of de vreemdeling in Suriname bescherming kan krijgen, zal de rechtbank ook moeten betrekken de vraag welke rol het organiseren van een tegen de vreemdeling gerichte manifestatie door een geestelijk adviseur van de Surinaamse president hierbij speelt. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 18 december 2018 in zaak nr. NL18.7978;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Bosma
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019

572-916.