Uitspraak 201604333/3/V3


Volledige tekst

201604333/3/V3.
Datum uitspraak: 31 oktober 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 juni 2016 in zaak nr. NL 16.950 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij verwijzingsuitspraak van 27 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2571, heeft de Afdeling het Hof van Justitie verzocht om in een prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de gestelde vraag over de uitleg van de Dublinverordening (PB 2013, L180). De Afdeling heeft daarbij de behandeling van het hoger beroep geschorst tot het Hof uitspraak zal hebben gedaan en iedere verdere behandeling aangehouden.

Voor het eerdere procesverloop wordt naar de verwijzingsuitspraak verwezen.

Bij arrest van 2 april 2019, H en R, ECLI:EU:C:2019:280, heeft het Hof de prejudiciële vraag beantwoord.

Hierop hebben de vreemdeling en de staatssecretaris op verzoek van de Afdeling schriftelijke zienswijzen gegeven. De vreemdeling heeft ook nog een nader stuk ingediend.

Desgevraagd hebben partijen niet verzocht om een hernieuwd onderzoek ter zitting.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    Voor de voor het geschil relevante regelgeving wordt verwezen naar de verwijzingsuitspraak.

1.1.    Bij de Afdeling zijn andere zaken aanhangig waarin dezelfde vragen spelen als in deze zaak. De in deze uitspraak over die vragen opgenomen uitgebreidere, algemene motivering kan ook in die andere zaken worden toegepast. Daarin zal in veel gevallen met een verwijzing naar deze uitspraak worden beslist, al dan niet met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000. Dat laatste is mogelijk omdat deze uitspraak de beantwoording bevat van de vragen die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling en rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven.

Leeswijzer uitspraak

2.    Eerst wordt de nationale procedure uiteengezet die voorafging aan de procedure bij de Afdeling. Vervolgens zal de Afdeling het arrest van het Hof bespreken en de gevolgen daarvan voor deze zaak. Omdat alleen de in het hoger beroep van de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag relevant is in het kader van de gestelde prejudiciële vraag, zal daartoe eerst het hoger beroep van de vreemdeling worden beoordeeld. Daarna komt het hoger beroep van de staatssecretaris aan de orde.

Nationale procedure

3.    De staatssecretaris heeft het asielverzoek van de vreemdeling niet in behandeling genomen omdat Duitsland krachtens artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Daar heeft de vreemdeling namelijk eerder een asielverzoek ingediend. De vreemdeling betoogt echter dat Nederland krachtens artikel 9 van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van haar verzoek, omdat haar in Nederland verblijvende echtgenoot hier internationale bescherming geniet. Volgens de staatssecretaris kan de vreemdeling echter in een terugnamesituatie, zoals hier aan de orde, geen beroep doen op een hoofdstuk III-criterium van de Dublinverordening.

3.1.    De rechtbank heeft de staatssecretaris hierin gevolgd en heeft overwogen dat het beroep van de vreemdeling op artikel 9 van de Dublinverordening faalt. Daarnaast heeft zij overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening, zodat zij het besluit van 6 mei 2016 heeft vernietigd. Zowel de vreemdeling als de staatssecretaris hebben tegen deze uitspraak hoger beroep bij de Afdeling ingesteld.

3.2.    De vreemdeling betoogt in hoger beroep onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op artikel 9 van de Dublinverordening faalt.

3.3.    In de verwijzingsuitspraak heeft de Afdeling het Hof de vraag voorgelegd of de Dublinverordening, gelezen in het licht van de arresten van het Hof van 7 juni 2016, Ghezelbash, ECLI:EU:C:2016:409 en Karim, ECLI:EU:C:2016:410, zo moet worden uitgelegd dat slechts één lidstaat is belast met het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en dat een vreemdeling louter in die lidstaat een beroep kan doen op de verantwoordelijkheidscriteria van hoofdstuk III, in het bijzonder artikel 9, van de Dublinverordening.

Het arrest van het Hof

4.    Het Hof gaat in punt 46 tot en met 53 in op de toepasselijke procedure in situaties als in deze zaak. Daarin merkt het eerst op dat de werkingssfeer van de terugnameprocedure wordt gedefinieerd in artikel 23 en 24 van de Dublinverordening. Daaruit volgt dat die procedure van toepassing is op personen als bedoeld in artikel 20, vijfde lid of artikel 18, eerste lid, onder b tot en met d, van de Dublinverordening. Artikel 20, vijfde lid, ziet op (impliciete) intrekking van het in een andere lidstaat ingediende verzoek tijdens de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Artikel 18, eerste lid, onder b tot en met d, is van toepassing wanneer de lidstaat waarbij voordien reeds een verzoek om internationale bescherming werd ingediend de bepalingsprocedure heeft afgerond door zijn verantwoordelijkheid voor dat verzoek te erkennen en met de behandeling van dat verzoek is begonnen.

Volgens het Hof valt de situatie in deze zaak onder de werkingssfeer van de terugnameprocedure, waarbij het niet uitmaakt of het in de eerste lidstaat ingediende verzoek om internationale bescherming werd ingetrokken en of in die lidstaat de behandeling ervan overeenkomstig de Procedurerichtlijn al is begonnen.

4.1.    Hierna gaat het Hof in op de regeling die van toepassing is op terugnameprocedures. Het Hof overweegt dat uit artikelen 21 en 22 van de Dublinverordening, die zien op de overnameprocedure, voortvloeit dat bij de overnameprocedure de procedure ter bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan de hand van de hoofdstuk III-criteria centraal staat. De lidstaat waarbij zo'n verzoek is ingediend, kan een andere lidstaat slechts om overname verzoeken als de verzoekende lidstaat van mening is dat de aangezochte lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dit verzoek (punt 57). Dit geldt volgens het Hof echter niet voor de terugnameprocedure (punt 58), omdat de bepalingen over de overnameprocedure aanzienlijk verschillen van de bepalingen over de terugnameprocedure (artikel 23 en 24 van de Dublinverordening). Het Hof bespreekt die verschillen in punt 59 t/m 79 (zie daarvoor de bijlage bij deze uitspraak).

4.2.    Het Hof overweegt uiteindelijk in punt 80 dat de lidstaat die verzoekt om terugname niet verplicht is om, voordat zij een dergelijk verzoek doet, op grond van de criteria van hoofdstuk III te bepalen of die lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek.

4.3.    Het Hof merkt in dat verband nog wel op (punt 81 tot en met 83) dat in de in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening bedoelde gevallen een mogelijke overdracht dus in beginsel zal kunnen plaatsvinden zonder dat de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat voor de behandeling van het verzoek vooraf is vastgesteld. Daarom kan een lidstaat gelet op het beginsel van loyale samenwerking in een situatie die onder deze bepaling valt geen geldig terugnameverzoek doen als de betrokken vreemdeling aan de bevoegde autoriteiten informatie verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat die lidstaat op grond van de criteria van hoofdstuk III verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek. In zo'n situatie moet die lidstaat volgens het Hof zijn eigen verantwoordelijkheid erkennen.

Een beroep op de hoofdstuk III-criteria bij terugname

5.    Uit het arrest volgt dus de volgende hoofdregel. Als een vreemdeling eerst in de ene lidstaat (zoals hier Duitsland) een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en daarna doorreist naar een andere lidstaat (zoals hier Nederland) en daar opnieuw een verzoek om internationale bescherming indient, dan kan hij in die andere lidstaat niet in een rechtsmiddel tegen een door de staatssecretaris genomen overdrachtsbesluit een beroep doen op een hoofdstuk III-criterium. Oftewel, als sprake is van een terugnamesituatie, kan een vreemdeling in beginsel in de tweede lidstaat geen beroep doen op een hoofdstuk III-criterium, waaronder artikel 9.

5.1.    Op deze hoofdregel bestaat echter een uitzondering. Als een vreemdeling zijn in de ene lidstaat ingediende asielverzoek (impliciet) intrekt terwijl daar de procedure tot het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat nog niet is afgerond, is sprake van een situatie die valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. In dat geval kan de vreemdeling in een rechtsmiddel in de tweede lidstaat wel een beroep doen op een hoofdstuk III-criterium. De staatssecretaris moet dan beoordelen of de vreemdeling informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat Nederland krachtens dat hoofdstuk III-criterium verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Als dat het geval is, kan de staatssecretaris geen geldig terugnameverzoek indienen bij een andere lidstaat.

Toepassing in dit geval

6.    Uit het Eurodacresultaat blijkt dat de vreemdeling een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend in Duitsland, maar hieruit valt niet op te maken of dat verzoek al in behandeling was genomen. De Afdeling leest in de reactie van de staatssecretaris van 29 april 2019 op het arrest van het Hof dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening hier van toepassing is. Daarin heeft hij namelijk beoordeeld of de vreemdeling het door haar gestelde huwelijk met een persoon die in Nederland internationale bescherming geniet aannemelijk heeft gemaakt, zodat hij verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en hij ten onrechte een terugnameverzoek bij Duitsland zou hebben gedaan.

6.1.    Nu het in deze zaak gaat om een situatie als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening, had de rechtbank dus moeten beoordelen of de hiervoor bedoelde uitzondering van toepassing is. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank dat niet heeft gedaan. De Afdeling zal dit daarom alsnog beoordelen.

6.2.    De staatssecretaris stelt zich in zijn reactie van 29 april 2019 op het standpunt dat de vreemdeling haar gestelde huwelijk niet heeft onderbouwd en dat twijfel mogelijk is aan dat huwelijk. De vreemdeling heeft bij haar asielaanvraag in Nederland gesteld dat zij gehuwd is met [X] die in Nederland internationale bescherming heeft. Er zijn op dat moment echter geen stukken ter staving van dit huwelijk overgelegd. [X] heeft volgens de staatssecretaris daarentegen tijdens zijn eerste gehoor op 29 januari 2015 de vreemdeling niet genoemd, maar verklaard dat hij al vijf jaar getrouwd was met een Algerijnse vrouw en voor haar een verzoek om nareis wilde indienen. Pas nadat Duitsland de verantwoordelijkheid voor de asielaanvraag van de vreemdeling had geaccepteerd, heeft de vreemdeling een onvertaalde kopie van een huwelijksakte aan de staatssecretaris toegezonden, waaruit zou blijken dat zij op 25 november 2015 in Aleppo met [X] is gehuwd. Uit het dossier van de vreemdeling kan volgens de staatssecretaris echter worden afgeleid dat de vreemdeling zich op dat moment niet in Aleppo bevond. Bovendien is de originele huwelijksakte nimmer overgelegd. Gelet op het voorgaande stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat hij bij het indienen van het terugnameverzoek niet van kon uitgaan dat Nederland krachtens artikel 9 van de Dublinverordening als de verantwoordelijke lidstaat moest worden beschouwd, zodat hij Duitsland terecht om terugname heeft verzocht.

6.3.    De vreemdeling stelt zich in haar reactie van 3 mei 2019 op het standpunt dat het haar bevreemdt dat de staatssecretaris nu twijfelt aan het huwelijk, omdat die twijfel eerder in de procedure niet aan de orde was. De vreemdeling voegt hier aan toe dat het gezinsleven inmiddels is uitgebreid met twee kinderen.

6.4.    De Afdeling stelt vast dat, zoals de vreemdeling heeft aangevoerd, de staatssecretaris tijdens de procedure geen expliciete twijfel heeft geuit over het gestelde huwelijk van de vreemdeling. Daarvoor bestond op dat moment voor de staatssecretaris echter ook geen aanleiding. Hij stelde zich immers op het standpunt dat aan een beroep op een hoofdstuk III-criterium van de Dublinverordening überhaupt niet kon worden toegekomen bij een terugnameverzoek. Pas met het arrest van het Hof is voor hem duidelijk geworden dat in deze situatie toch beoordeeld moet worden of duidelijk blijkt dat sprake is van een gezinslid als bedoeld in artikel 9 van de Dublinverordening. Van de staatssecretaris kan niet in redelijkheid verwacht worden dat hij de naar zijn inschatting niet relevante aspecten van wat een vreemdeling naar voren brengt uitdrukkelijk beoordeelt, alleen om te voorkomen dat hij daar mogelijk in een later stadium aan vastzit. De staatssecretaris heeft zich in zijn reactie van 29 april 2019 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling haar gestelde huwelijk niet aannemelijk heeft gemaakt. De vreemdeling heeft daarop kunnen reageren, maar heeft hiertegen niets ingebracht en het huwelijk nog altijd niet met originele documenten gestaafd. Dat er inmiddels twee kinderen zijn geboren, maakt het voorgaande niet anders. Zoals volgt uit punt 83 van het arrest van het Hof ligt het beoordelingsmoment of een geldig terugnameverzoek kon worden gedaan vóór het nemen daarvan. Bovendien zegt het niets over het bestaan van een huwelijk tussen de ouders.

Gelet op het voorgaande stelt de staatssecretaris zich terecht op het standpunt dat de vreemdeling geen informatie heeft verstrekt waaruit duidelijk blijkt dat Nederland krachtens artikel 9 van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek, zodat hij Duitsland terecht om terugname heeft verzocht. De rechtbank heeft daarom terecht, zij het op andere gronden, overwogen dat het betoog van de vreemdeling faalt.

Discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris

7.    De staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld voor zover de rechtbank heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen grond is om toepassing te geven aan het in hoofdstuk III van de Dublinverordening opgenomen artikel 17 van de Dublinverordening en het besluit van 6 mei 2016 heeft vernietigd.

7.1.    Daartoe betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank miskent dat artikel 17 van de Dublinverordening een discretionaire bevoegdheid betreft, waar hij terughoudend mee omgaat en waarbij hem veel beleidsruimte toekomt. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank met haar oordeel ten onrechte die beleidsruimte miskend. Voorts betoogt de staatssecretaris dat hij alle door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken en dat hij zijn besluit deugdelijk heeft gemotiveerd.

7.2.    De staatssecretaris betoogt terecht dat hij in redelijkheid geen toepassing heeft hoeven geven aan artikel 17 van de Dublinverordening en dat hij de asielaanvraag daarom in redelijkheid niet aan zich heeft getrokken. Hij heeft zich in het in het besluit ingelaste voornemen in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het feit dat de vreemdeling, onder meer wegens haar zwangerschap, graag bij haar echtgenoot wil verblijven, niet maakt dat individuele, bijzondere omstandigheden bestaan waardoor overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt. In dat verband heeft de staatssecretaris in redelijkheid van belang kunnen achten dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet blijkt dat zij afhankelijk is van haar echtgenoot en dat de vreemdeling en haar echtgenoot elkaar kunnen bezoeken terwijl zij in Duitsland haar asielprocedure afwacht. Dat zij geen andere familieleden in haar naaste omgeving heeft, geldt voor veel asielzoekers en is evenmin voldoende voor het oordeel dat overdracht aan Duitsland van onevenredige hardheid getuigt.

7.3.    Daarnaast heeft de staatssecretaris zich in het besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de verklaringen van de verloskundige (van 29 april 2016) en de gynaecoloog (van 21 maart 2016) onvoldoende zijn voor het oordeel dat bijzondere, individuele omstandigheden bestaan die aanleiding geven het verzoek om internationale bescherming aan zich te trekken. Gelet op het voorgaande klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de persoonlijke omstandigheden van de vreemdeling onvoldoende in zijn besluitvorming heeft betrokken en daarbij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestond om het verzoek om internationale bescherming aan zich te trekken.

7.4.    De grief slaagt.

Conclusie

8.    Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is alsnog ongegrond. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

II.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 6 juni 2016 in zaak nr. NL 16.950;

IV.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Sevenster en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Leeman, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Leeman
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019

759.

BIJLAGE

Punten 59 t/m 79 van het arrest

59    In de eerste plaats voorzien artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening in de mogelijkheid een terugnameverzoek in te dienen wanneer de verzoekende lidstaat van oordeel is dat een andere lidstaat „verantwoordelijk is overeenkomstig artikel 20, lid 5, en artikel 18, lid 1, onder b) [tot en met] d)," van die verordening, en niet wanneer hij van mening is dat een andere lidstaat „verantwoordelijk is voor de behandeling van [het] verzoek".

60    Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, volgt hieruit dat het woord „verantwoordelijk" in artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening in een andere betekenis wordt gebruikt dan in artikel 21, lid 1, van die verordening, voor zover het niet uitdrukkelijk betrekking heeft op de verantwoordelijkheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen. Uit artikel 18, lid 2, en artikel 20, lid 5, van die verordening volgt overigens dat de overdracht van een persoon naar de lidstaat met een terugnameverplichting, niet noodzakelijkerwijs beoogt de behandeling van dat verzoek af te ronden.

61    Overeenkomstig artikel 23, lid 1, en artikel 24, lid 1, van de Dublin III-verordening vooronderstelt de gebruikmaking van de bevoegdheid om een terugnameverzoek in te dienen dus niet dat de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat om het verzoek om internationale bescherming te behandelen, vaststaat, maar wel dat deze lidstaat voldoet aan de in artikel 20, lid 5, of in artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening neergelegde voorwaarden.

62    Uit de bewoordingen zelf van artikel 20, lid 5, van die verordening volgt evenwel dat de daarbij ingestelde terugnameverplichting wordt opgelegd aan „de lidstaat waarbij het verzoek om internationale bescherming [het eerst] is ingediend". Derhalve kunnen de in hoofdstuk III van die verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriteria niet worden gebruikt om deze lidstaat aan te wijzen.

63    Zou de nakoming van die verplichting afhankelijk worden gesteld van de afronding - in de verzoekende lidstaat - van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, teneinde na te gaan of deze hoedanigheid toekomt aan de in artikel 20, lid 5, van die verordening bedoelde lidstaat, dan zou dit bovendien indruisen tegen de logica zelf van deze bepaling, aangezien daarin is bepaald dat de aan deze lidstaat opgelegde terugname van de verzoeker tot doel heeft om deze lidstaat in staat te stellen „de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek [af te ronden]".

64    Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld dat de voornoemde bepaling voorziet in bijzondere verplichtingen ten laste van de eerste lidstaat waarbij een verzoek om internationale bescherming werd ingediend, zodat deze lidstaat dus een bijzondere status wordt toegekend door de Dublin III-verordening (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Mengesteab, C-670/16, EU:C:2017:587, punten 93 en 95).

65    Wat artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening betreft, volgt inderdaad uit de bewoordingen ervan dat de daarin neergelegde verplichtingen rusten op de „verantwoordelijke lidstaat".

66    Zoals opgemerkt in de punten 51 en 52 van het onderhavige arrest, kunnen de in die bepalingen neergelegde terugnameverplichtingen evenwel slechts worden toegepast wanneer de in die verordening neergelegde procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, in de aangezochte lidstaat reeds is afgerond en ertoe heeft geleid dat deze lidstaat zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van dat verzoek heeft erkend.

67    In een dergelijke situatie, waarin de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek reeds vaststaat, hoeven de regels inzake de procedure tot bepaling van deze verantwoordelijkheid, waaronder in de eerste plaats de in hoofdstuk III van die verordening neergelegde criteria, niet opnieuw te worden toegepast.

68    In de tweede plaats bevestigt artikel 25 van de Dublin III-verordening dat de in hoofdstuk III van die verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriteria niet relevant zijn in het kader van de terugnameprocedure.

69    Terwijl artikel 22, leden 2 tot en met 5, van de Dublin III-verordening gedetailleerd bepaalt hoe die criteria in het kader van de overnameprocedure moeten worden toegepast, dient immers te worden vastgesteld dat artikel 25 van die verordening geen enkele vergelijkbare bepaling bevat en de aangezochte lidstaat alleen verplicht om de voor de beoordeling van het terugnameverzoek nodige verificaties te verrichten.

70    Dat het bij de terugnameprocedure gaat om een vereenvoudigde procedure, wordt daarenboven bevestigd door het feit dat de in artikel 25, lid 2, van die verordening bepaalde termijn om te antwoorden op een terugnameverzoek, duidelijk korter is dan de in artikel 22, lid 7, van die verordening bepaalde termijn om te antwoorden op een overnameverzoek.

71    In de derde plaats wordt de bovenstaande uitlegging bevestigd door de standaardformulieren voor een overname- en een terugnameverzoek, die in respectievelijk bijlage I en III bij verordening nr. 1560/2003 zijn opgenomen.

72    Terwijl het standaardformulier voor een overnameverzoek bepaalt dat de verzoekende lidstaat bij het aanvinken van een vakje het relevante verantwoordelijkheidscriterium moet vermelden, en voorziet in de mogelijkheid om de nodige informatie te verschaffen om na te gaan of aan dit criterium is voldaan, wordt in het standaardformulier voor een terugnameverzoek alleen verlangd dat de verzoekende lidstaat aangeeft of diens verzoek op artikel 20, lid 5, of op artikel 18, lid 1, onder b), c) of d), van de Dublin III-verordening is gebaseerd, en bevat het geen gedeelte met betrekking tot de in hoofdstuk III van deze verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriteria.

73    In de vierde plaats dient te worden opgemerkt dat de tegenovergestelde uitlegging, volgens welke een terugnameverzoek slechts kan worden ingediend wanneer de aangezochte lidstaat op grond van de in hoofdstuk III van de Dublin III-verordening neergelegde verantwoordelijkheidscriteria kan worden aangewezen als de verantwoordelijke lidstaat, wordt tegengesproken door de algemene opzet van die verordening.

74    Die uitlegging zou immers uiteindelijk impliceren dat de overname- en terugnameprocedures op bijna alle punten op identieke wijze moeten worden gevoerd, en dat zij in de praktijk een enkele procedure vormen waarbij in een eerste fase de lidstaat moet worden bepaald die op grond van die verantwoordelijkheidscriteria verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, en waarbij vervolgens, in een tweede fase, bij die lidstaat een verzoek moet worden ingediend waarvan hij de gegrondheid op dezelfde grondslag zal moeten beoordelen.

75    Had de Uniewetgever een dergelijke unieke procedure willen instellen, dan zou hij er logischerwijze niet voor hebben gekozen om in de structuur zelf van die verordening te voorzien in twee autonome procedures die op verschillende gevallen van toepassing zijn, gedetailleerd zijn omschreven, en het voorwerp vormen van verschillende bepalingen.

76    In de vijfde en laatste plaats zou de in punt 73 van het onderhavige arrest vermelde uitlegging eveneens de verwezenlijking van bepaalde doelen van de Dublin III-verordening kunnen ondermijnen.

77    In de in artikel 18, lid 1, onder b) tot en met d), van die verordening bedoelde gevallen zou die uitlegging immers impliceren dat de bevoegde autoriteiten van de tweede lidstaat de facto zouden kunnen overgaan tot heroverweging van de conclusie waartoe de bevoegde autoriteiten van de eerste lidstaat met betrekking tot diens eigen verantwoordelijkheid zijn gekomen na afloop van de procedure tot bepaling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek, voor zover de betrokkenen het grondgebied van deze lidstaat verlaten nadat hij hun verzoek in behandeling heeft genomen, wat onderdanen van een derde land die in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend ertoe zou kunnen aanzetten om zich naar andere lidstaten te begeven, wat tot secondaire stromen zou kunnen leiden die de Dublin III-verordening, met de instelling van uniforme instrumenten en criteria ter bepaling van de verantwoordelijke lidstaat, juist beoogt te voorkomen (zie naar analogie arresten van 17 maart 2016, Mirza, C-695/15 PPU, EU:C:2016:188, punt 52, en 13 september 2017, Khir Amayry, C-60/16, EU:C:2017:675, punt 37).

78    De in punt 73 van het onderhavige arrest vermelde uitlegging zou voorts ertoe kunnen leiden dat afbreuk wordt gedaan aan het in artikel 3, lid 1, van die verordening vastgestelde wezenlijke beginsel dat een verzoek om internationale bescherming slechts door één enkele lidstaat wordt behandeld, wanneer de bepalingsprocedure in de tweede lidstaat tot een ander resultaat leidt dan die in de eerste lidstaat.

79    Bovendien zou de heroverweging - die in voorkomend geval meerdere keren kan worden herhaald - van de uitkomst van de procedure tot bepaling van de verantwoordelijke lidstaat in een context waarin de toepassing van die verordening en de werkelijke toegang tot een procedure van internationale bescherming reeds zijn gewaarborgd, afbreuk doen aan de in overweging 5 van die verordening vermelde doelstelling om verzoeken om internationale bescherming snel te behandelen.