Uitspraak 201405494/1/V1


Volledige tekst

201405494/1/V1.
Datum uitspraak: 1 mei 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 juni 2014 in zaak nr. 14/496 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]; tezamen: de vreemdelingen)

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 5 augustus 2013 heeft de staatssecretaris aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 13 december 2013 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 juni 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De vreemdelingen hebben aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de Regeling). Zij hebben een beroep gedaan op de van de Regeling deel uitmakende overgangsregeling, ten tijde van de aanvragen neergelegd in paragraaf B22/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000).

2. Volgens paragraaf B22/3 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van belang, verleent de staatssecretaris een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. De staatssecretaris verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (de hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.

De staatssecretaris verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de onder a tot en met e weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Een van die contra-indicaties (b) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling al houder is van een verblijfsvergunning, anders dan verband houdend met:

- asiel voor bepaalde tijd krachtens artikel 29, eerste lid onder d, van de Vreemdelingenwet 2000;

- regulier voor bepaalde tijd op medische gronden;

- hoofdstuk B9 van de Vc 2000;

- verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling;

- verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken;

- het volgen van een studie.

3. De staatssecretaris heeft onderhavige aanvragen afgewezen omdat zich vorenbedoelde contra-indicatie voordoet, nu vreemdeling 1 ten tijde van belang houder was van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'conform beschikking minister' en vreemdeling 2 houder was van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'gezinsleven conform artikel 8 van het EVRM'.

4. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij niet krachtens artikel 4:84 van de Awb van het onder 2. weergegeven beleid is afgeweken. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat geen bijzondere omstandigheid is gelegen in het feit dat de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen verband houden met de ondertoezichtstelling van vreemdeling 1. Daartoe wijst de staatssecretaris erop dat het doel van de overgangsregeling is om duidelijkheid te bieden aan kinderen met een asielachtergrond die reeds langdurig in Nederland verblijven, waarbij niet past dat een vreemdeling al duidelijkheid heeft over zijn verblijfspositie. Slechts voor houders van een beperkt aantal soorten verblijfsvergunningen heeft hij daarop een uitzondering gemaakt, aldus de staatssecretaris. Voorts klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdelingen in verband met voormelde omstandigheid had moeten horen op hun bezwaren.

4.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200808634/1/V3 volgt dat aangevoerde omstandigheden slechts tot afwijking van een beleidsregel kunnen nopen, indien die omstandigheden binnen strekking en reikwijdte van de wettelijke bevoegdheid vallen ter invulling waarvan de beleidsregel strekt. Voorts volgt uit die uitspraak dat alleen omstandigheden die moeten worden geacht niet bij de totstandkoming van de beleidsregel te zijn betrokken, bijzonder zijn als bedoeld in voormeld artikel 4:84 van de Awb.

4.2. Volgens de toelichting op de overgangsregeling (Stcrt. 2013, nr. 2573) heeft de staatssecretaris daarmee beoogd kinderen met een asielachtergrond die ten minste vijf jaar in Nederland verblijven zonder uitzicht op een verblijfsvergunning alsnog voor een zodanige vergunning in aanmerking te laten komen. De overgangsregeling heeft een eenmalig karakter en was van kracht van 1 februari tot 1 mei 2013. Hieruit volgt dat de overgangsregeling naar strekking en reikwijdte een restrictief op te vatten aanvulling vormt op het vreemdelingenbeleid.

Over contra-indicatie (b) is verder in de overgangsregeling vermeld dat vreemdelingen die al in het bezit zijn van een verblijfsvergunning niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning volgens de overgangsregeling, omdat zij al duidelijkheid over hun verblijf hebben. De staatssecretaris maakt daarop een uitzondering voor houders van de in de overgangsregeling vermelde verblijfsvergunningen, omdat die vergunningen meestal zijn verleend in het verlengde van een asielaanvraag of specifiek betrekking hebben op de doelgroep jongeren.

4.3. De vreemdelingen hebben aangevoerd dat zij weliswaar houder zijn van andere verblijfsvergunningen dan vermeld in de overgangsregeling, maar dat deze tijdelijk van aard zijn, nu de geldigheidsduur daarvan is verbonden aan de duur van de ondertoezichtstelling van vreemdeling 1. Derhalve hebben zij evenmin duidelijkheid over hun verblijfspositie, aldus de vreemdelingen.

Uit de overgangsregeling en de toelichting daarop volgt evenwel dat de staatssecretaris ervoor heeft gekozen vreemdelingen die reeds een verblijfsvergunning hebben niet in aanmerking te laten komen voor een verblijfsvergunning volgens de overgangsregeling, met uitzondering van houders van de daarin vermelde verblijfsvergunningen. In aanmerking genomen dat de overgangsregeling restrictief is, moet de staatssecretaris worden geacht bij de totstandkoming daarvan te hebben betrokken dat houders van andere verblijfsvergunningen, waaronder die van de vreemdelingen, niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning volgens de overgangsregeling.

De rechtbank heeft derhalve ten onrechte aangenomen dat de vreemdelingen een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb naar voren hebben gebracht, zodat de staatssecretaris zijn besluit in zoverre niet ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

De grief slaagt in zoverre.

4.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1) mag de staatssecretaris krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van de besluiten van 5 augustus 2013 en hetgeen de vreemdelingen daartegen in bezwaar hebben aangevoerd, mede bezien in het licht van hetgeen onder 4.3. is overwogen, is aan deze maatstaf voldaan.

De grief slaagt ook in zoverre.

5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond wordt niet toegekomen. Over die grond heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die grond valt thans dientengevolge buiten het geschil. Dat betekent dat de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van de vreemdelingen tegen het besluit van 13 december 2013 alsnog ongegrond zal verklaren.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 5 juni 2014 in zaak nr. 14/496;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Goldstein-Cassé
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2015

747/588.