Uitspraak 200004095/1


Volledige tekst

200004095/1.
Datum uitspraak: 10 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "VABO Ontwikkeling B.V.", gevestigd te Culemborg,
appellante,

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 7 september 1999, nos. MW1999.10325, hebben verweerders krachtens de Wet bodembescherming vastgesteld dat inzake de locatie, bij verweerders bekend onder gevalsnummer 12250/GE/390/128, gelegen aan de [locatie], sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan de sanering niet urgent is. Tevens is onder voorwaarden ingestemd met het door Chemielinco namens de [naam rechtspersoon] bij hen ingediende saneringsplan van 3 maart 1999, projectnummer 98413. Deze besluiten zijn aangehecht.

Bij besluit van 11 juli 2000, kenmerk MW1999.42095, verzonden op 19 juli 2000, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de besluiten van 7 september 1999 gedeeltelijk herzien. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 augustus 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 september 2000. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 26 oktober 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 juni 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en van de [naam rechtspersoon]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C. Piket, advocaat te Amsterdam,
R. van Arnhem en drs. ing. G.J. Pijpker, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. D.C.M. Vonk en ing. A.F. de Visser, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de [naam rechtspersoon], vertegenwoordigd door mr. J.A. Dupree, advocaat te Hilversum, L. Mosman, P. Hoen en ir. A.Th van der Geest, gemachtigden, verschenen.

De Afdeling heeft na de openbare zitting met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heropend teneinde appellante in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen. Op 20 november 2001 zijn de stukken van appellante ontvangen waarna de andere partijen in de gelegenheid zijn gesteld hierop te reageren. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting.

2. Overwegingen
2.1. Op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende beroep instellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep in te stellen eerst tegen dat besluit bezwaar te maken. Artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht definieert het begrip belanghebbende als degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Bij de besluiten van 7 september 1999 hebben verweerders krachtens de Wet bodembescherming vastgesteld dat inzake bovengenoemde [locatie] sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan de sanering niet urgent is. Tevens is onder voorwaarden ingestemd met het door Chemielinco namens de [naam rechtspersoon] bij hen ingediende saneringsplan, welk plan ziet op de sanering in twee fasen van het geval van bodemverontreiniging.
2.3. [Naam rechtspersoon] heeft aangevoerd dat het belang van appellante niet rechtstreeks is betrokken bij de primaire besluiten omdat zij geen juridisch eigenaar is van percelen in het saneringsplangebied.
2.4. In haar beroepschrift heeft appellante gesteld dat zij twee percelen in eigendom heeft die zijn gelegen in het saneringsplangebied. Ter zitting heeft zij gesteld economisch eigenaar van bedoelde percelen te zijn. Uit de van appellante ontvangen stukken concludeert de Afdeling dat zij in 1998 drie percelen grond met opstallen in het saneringsplangebied heeft gekocht en dat zij (nog) geen juridisch eigenaar van deze percelen was. Daargelaten welke betekenis aan haar rechtsverhouding zou toekomen geven de stukken onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat ten tijde van de primaire besluiten de economische eigendom van voornoemde percelen aan appellante was overgedragen. De Afdeling concludeert dat, hoewel de belangen van appellante door de primaire besluiten kunnen worden geraakt, deze slechts gevolgen met zich brengen via de contractuele verhouding tussen haar en de juridisch eigenaren. Aldus heeft appellante een afgeleid belang en is haar belang niet rechtstreeks bij deze besluiten betrokken. Naar het oordeel van de Afdeling kan appellante ten aanzien van deze besluiten dan ook niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerders hadden het bezwaar van appellante dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu zij dit niet hebben gedaan is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze zelf in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 11 juli 2000, kenmerk MW1999.42095;
III. verklaart het bezwaar van 18 oktober 1999 niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 679,55, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.

w.g. Donner w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2002

309.