Uitspraak 200105063/1


Volledige tekst

200105063/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Milieu﷓Offensief", gevestigd te Wageningen, en anderen,
appellanten,

en

burgemeester en wethouders van Nunspeet,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2001, kenmerk 2732, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer de [vergunninghouder] een vergunning gedeeltelijk geweigerd en gedeeltelijk verleend voor het veranderen van een vleeskalverenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Nunspeet, sectie […], nummers […]. Dit aangehechte besluit is op 30 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 oktober 2001, bij de Raad van State per telefax op dezelfde dag ingekomen, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 november 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 12 december 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2002, waar appellanten Vereniging Milieu﷓Offensief en [appellant], vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerders, vertegenwoordigd door P. Baas, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster vertegenwoordigd door H.J. Hof, gemachtigde, als partij gehoord.

2. Overwegingen
2.1. Appellanten voeren aan dat de aanvraag om vergunning ten onrechte in behandeling is genomen omdat de ligging van de gebouwen op de bij de aanvraag gevoegde tekening niet overeenkomt met de thans bestaande situatie in de inrichting.
Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders gelet op het stelsel van de Wet milieubeheer terecht op de aanvraag beslist zoals deze is ingediend. Ook overigens leidt hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.2. Appellanten hebben verder aangevoerd dat als gevolg van de bij het bestreden besluit verleende vergunning de stankhinder bij een aantal woningen in de directe omgeving van de inrichting nog verder zal toenemen, in een wat betreft stankhinder reeds overbelaste situatie. Zij wijzen hierbij onder meer op de bij een boomkwekerij gelegen woningen aan de [locatie]. Verweerders hebben volgens appellanten de afstand tot deze woningen ten onrechte bepaald aan de hand van de feitelijke situatie en niet aan de hand van de eerder vergunde situatie. De afstand van de gevel van stal tot voormelde woningen neemt af ten opzichte van situatie zoals vergund bij de onderliggende vergunning, aldus appellanten.
2.2.1. Verweerders hebben bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de vaststelling van de minimaal in acht te houden afstand. Zij menen dat vergunningverlening wordt gerechtvaardigd door de rechten die aan de eerder verleende vergunning kunnen worden ontleend.
2.2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2.3. Niet in geschil is dat de situatie wat betreft stankhinder bij de woningen aan de Op de Hagen 7 en 7a reeds overbelast is en dat het aantal mestvarkeneenheden ten opzichte van de bij besluit van 5 augustus 1980 krachtens de Hinderwet verleende revisievergunning niet toeneemt.
De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en de ter zitting getoonde luchtfoto vast dat op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning de noordelijk gelegen hoek van het stallencomplex dichter bij voormelde woningen mag worden gerealiseerd dan op grond van de onderliggende vergunning is toegestaan. Verweerders hebben blijkens het verhandelde ter zitting de afstand tussen de inrichting en de woningen aan de [locatie] bepaald aan de hand van de luchtfoto van de bestaande situatie en niet aan de hand van het bij de onderliggende vergunning behorende kaartmateriaal. Voorts is niet gebleken dat verweerders hebben onderzocht wat het dichtst bij deze woningen gelegen emissiepunt van de inrichting is en of dit emissiepunt ten opzichte van de in 1980 vergunde situatie wordt verplaatst in de richting van de woningen. Door het nalaten van vorenbedoeld onderzoek moet de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.4. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Nunspeet van 24 augustus 2001, kenmerk 2732;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Nunspeet in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Nunspeet te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Nunspeet aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002

312.