Uitspraak 201403206/1/A2


Volledige tekst

201403206/1/A2.
Datum uitspraak: 24 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Stratoz Ekkersrijt I, gevestigd te Schaijk, gemeente Landerd,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 februari 2014 in zaak nr. SHE 11/2069 in het geding tussen:

de stichting

en

het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel.

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college een aanvraag van de stichting om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

Bij besluit van 8 november 2011 heeft de stichting het bezwaar alsnog ten volle ongegrond verklaard en het besluit van 10 mei 2011 ingetrokken.

Bij uitspraak van 21 februari 2014 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 november 2011 vernietigd en bepaald dat het college opnieuw op het bezwaar van de stichting moet beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 27 oktober 2014 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het bezwaar gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om vergoeding van planschade, een vergoeding van € 185.000,00 toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 februari 2007 tot de dag van uitbetaling, het ontvangen drempelbedrag van € 300,00 terugbetaald en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.

De stichting heeft een zienswijze ingediend tegen het besluit van 27 oktober 2014.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 november 2014, waar de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter], en mr. E. Beele, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. C. Kamp en R.B.G.M. Spapens, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) in werking getreden.

2. Ingevolge artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.

3. De aanvraag van de stichting om vergoeding van planschade dateert van 23 februari 2007; derhalve is de WRO van toepassing.

4. Ingevolge artikel 49 van WRO, zoals dit artikel gold ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

5. Bij de beoordeling van een aanvraag om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de aanvrager door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.

6. De stichting exploiteert een bedrijfspand met expeditie- en kantoorruimten, ondergrond en parkeerterrein op een perceel op het Sciencepark Eindhoven 5125 te Son en Breugel. Zij heeft verzocht om vergoeding van schade, de waardevermindering van het bedrijfspand, veroorzaakt door de besluiten van 21 juli 2006 en 3 oktober 2006. Bij die besluiten heeft het college bouwvergunning en vrijstellingen krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen Ekkersrijt West en Industrieterrein Ekkersrijt verleend voor, onder meer, de aansluiting van het bedrijvenpark Ekkersrijt op het rijkswegennet aan de zuidzijde van het bedrijvenpark en de daarvoor vereiste infrastructuur, waaronder een viaduct over de A58. Hierdoor bevindt het pand zich niet langer op een zichtlocatie, is de snelweg dichterbij gekomen, is er overlast door geluid en trilling als gevolg van de aanleg van een nieuwe oprit naar het bedrijventerrein en is er uitzichtbeperking. De schade is in het taxatierapport van Bossers en Fitters bedrijfshuishouding B.V. van 23 februari 2007 getaxeerd op € 600.000,00.

7. Naar aanleiding van de aanvraag van 23 februari 2007 heeft het college advies gevraagd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). Deze heeft op 15 oktober 2010 en op 11 juni 2011 advies uitgebracht. Volgens de adviezen hebben de planologische maatregelen niet geleid tot een planologische verslechtering en komt de gestelde waardevermindering niet voor vergoeding in aanmerking. Het college heeft de adviezen ten grondslag gelegd aan het besluit van 8 november 2011.

8. De rechtbank heeft krachtens artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. In een definitief verslag van 5 oktober 2012 (hierna: het verslag) heeft de StAB de conclusie van de SAOZ niet onderschreven. Volgens het verslag kon het bedrijfspand onder het oude planologische regime gedeeltelijk aan het zicht worden onttrokken. Als gevolg van de vrijstellingsbesluiten is er in het geheel geen zicht meer op het bedrijfspand en doet zich derhalve een planologische verslechtering voor. Als gevolg van de planologische mutatie is volgens de StAB echter geen aantoonbare waardevermindering opgetreden.

9. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de conclusie van de StAB onderschreven dat de vrijstellingsbesluiten hebben geleid tot het volledig ontnemen van het zicht op het bedrijfspand en derhalve hebben geleid tot een planologische verslechtering. Daarbij is betrokken dat de aanleg van de ontsluiting op het rijkswegennet tot een lichte planologische verbetering leidt. Dit weegt echter niet op tegen het verlies van zicht op de bedrijfslocatie, zodat per saldo zich een planologische verslechtering voordoet. Voorts volgt de rechtbank het verslag voor zover daarin is geconcludeerd dat de verkeersintensiteit ten oosten van het bedrijfspand is toegenomen, maar dat daarmee niet is vast is komen te staan dat een toename van het trillingsniveau heeft geleid tot schade.

9.1. De rechtbank onderschrijft niet de conclusie van de StAB dat als gevolg van de planologische mutatie geen aantoonbare waardevermindering is opgetreden. De StAB heeft deze conclusie niet kunnen baseren op het in opdracht van de StAB opgestelde taxatierapport van Colliers International Consultants B.V. In dit rapport is ten onrechte aangenomen dat geen vergoeding hoeft te worden toegekend, omdat binnen de bandbreedte van 5% niet kan worden vastgesteld of daadwerkelijk sprake is van nadeel dat voor vergoeding in aanmerking komt. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat zij niet in staat is zelf de hoogte van de vergoeding te bepalen en het college opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, opnieuw op het door de stichting gemaakte bezwaar tegen het besluit van 14 december 2010 te beslissen.

10. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrijstellingsbepalingen die in de bestemmingsplannen Ekkersrijt West en Industrieterrein Ekkersrijt besloten liggen in de planologische vergelijking mogen worden betrokken. Dit heeft ertoe geleid dat de rechtbank in navolging van de StAB ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat in de oude planologische situatie het bedrijfspand gedeeltelijk aan het zicht kon worden onttrokken.

10.1. Dit betoog treft geen doel. Anders dan de stichting betoogt volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012 in zaak nr. 201108638/1/A2 niet dat vrijstellingsbevoegdheden als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, van de WRO geen onderdeel uitmaken van de planvergelijking. In dit geval is, anders dan in genoemde uitspraak, de WRO van toepassing en konden de aan de orde zijnde vrijstellingen, genoemd in paragraaf III, artikel 1 van het bestemmingsplan Ekkersrijt West en in artikel 19 van het bestemmingsplan Industrieterrein Ekkersrijt, bij de planvergelijking worden betrokken. Deze bepalingen zien op de hoogte en oppervlakte van bouwwerken op gronden ten zuiden van het bedrijfspand, waarvoor de bestemming "Verkeersdoeleinden" van het bestemmingsplan "Ekkersrijt West" bepalend is, alsmede op de bouwmogelijkheden op de gronden met de bestemming Openbaar Groen in het bestemmingsplan Industrieterrein Ekkersrijt. De toepassing van deze vrijstellingsbevoegdheden leiden niet tot wijziging van de bestemming van de grond en dienen onder de WRO meegenomen te worden in het kader van de maximale invulling van de planologische regimes.

11. De stichting betoogt verder dat de rechtbank in navolging van de StAB ten onrechte heeft overwogen dat op basis van de bestemming Openbaar Groen een ongeveer 25 meter brede beplantingsgordel had kunnen worden opgericht, waardoor het bedrijfspand vanaf de A58, komend uit oostelijke richting, reeds gedeeltelijk aan het zicht zou kunnen worden onttrokken. Daartoe stelt de stichting dat een dergelijke invulling onrechtmatig moet worden geacht, nu dezelfde bestemming ook zou kunnen worden verwezenlijkt door de aanleg van een grasstrook, waarbij geen vermindering van zicht op het bedrijfspand zou ontstaan.

11.1. Dit betoog faalt. Volgens het verslag van de StAB is de bestemming Openbaar Groen bestemd voor de inrichting en het gebruik als openbare groenvoorzieningen. De strook waarop de bestemming Openbaar Groen rust, is ongeveer 25 meter breed. De StAB heeft voorop gesteld dat door de bestemming Openbaar Groen een volledig afschermende werking van bomen niet is gegarandeerd, omdat ingevolge het bestemmingsplan geen verplichting bestaat een groenstrook te beplanten met hoog opgaande beplanting en die beplanting in stand te houden. Volgens het verslag is het echter niet uitgesloten dat meerdere rijen bomen dan wel hagen geplant kunnen worden, die in combinatie met bebouwing het bedrijfspand vanaf de A58, vanuit oostelijke richting, gedeeltelijk aan het zicht onttrekken. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank in navolging van de StAB de planologische mogelijkheden van de gronden met de bestemming Openbaar Groen onjuist heeft ingevuld. Anders dan de stichting stelt, valt niet in te zien dat het aldus plaatsen van meerdere rijen bomen overeenkomstig het bestemmingsplan onaanvaardbare schade of hinder voor het bedrijfspand betekent en de in het verslag van de StAB gegeven invulling van die bestemming daarom met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten.

12. Volgens de stichting heeft de rechtbank ten onrechte niet zelf de vergoeding van de geleden planschade vastgesteld en ten onrechte het college de opdracht gegeven opnieuw op het door de stichting gemaakte bezwaar te beslissen. Daartoe wijst de stichting op het rapport van Bilderbeek, waarin niet alleen is gereageerd op het verslag van de StAB, maar ook een eigen taxatie is uitgevoerd. De rechtbank had in dit rapport aanleiding moeten zien om de vergoeding van de geleden planschade vast te stellen en het geschil finaal te beslechten.

12.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft nadrukkelijk overwogen niet in staat te zijn zelf de hoogte van de vergoeding te bepalen en het college opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, opnieuw op het door de stichting gemaakte bezwaar te beslissen. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank onder deze omstandigheden zonder meer het door de stichting overgelegde taxatierapport van Bilderbeek tot uitgangspunt moest nemen. Het college heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw taxatierapport laten opstellen en heeft aangegeven dat het rapport van Bilderbeek daarbij is betrokken.

13. De stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten van deskundigenrapporten. Ten onrechte is geen vergoeding toegekend voor het taxatierapport van 13 juli 2006 van Bossers en Fitters, dat is overgelegd als onderdeel van de aanvraag om vergoeding van planschade. Daarnaast komen volgens de stichting ook de kosten gemaakt voor het rapport van Bilderbeek Vastgoed, € 4.425,00, dat is overgelegd als reactie op het verslag van de StAB voor vergoeding in aanmerking.

13.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ten onrechte geen oordeel gegeven over de door de stichting gespecificeerde deskundigenkosten. Het hoger beroep is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog een beslissing nemen op het verzoek van de stichting om vergoeding van deskundigenkosten.

13.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 9 mei 2012 in zaak nr. 201106237/1/A1 komen de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan mocht uitgaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan de beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Het inroepen van een deskundige naar aanleiding van het verslag van de StAB is redelijk, te meer nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het definitieve verslag niet kan worden gevolgd voor zover daarin is geoordeeld dat de waardevermindering niet voor vergoeding in aanmerking komt. Voor de vergoeding van de kosten van het opstellen van een deskundigenrapport hanteert de Afdeling een forfaitair bedrag van € 75,00 per uur. Volgens de factuur van Bilderbeek van 21 december 2012 is 25 uur besteed aan het opstellen van het rapport. Het te vergoeden bedrag voor het opstellen van dit deskundigenrapport bedraagt derhalve € 1.875,00.

13.3. De kosten van het taxatierapport van 13 juli 2006 van Bossers en Fitters komen niet op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking. Het taxatierapport is overgelegd als onderdeel van de aanvraag om vergoeding van planschade. In de regel komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de aanvrager kan weten dat het college gehouden is advies te vragen aan een onafhankelijke deskundige en het niet in de hiervoor vermelde zin redelijk is, zonder dat advies af te wachten, een eigen adviseur in te schakelen. In dit geval heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het advies van de SAOZ niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Nu niet is gebleken dat het taxatierapport van Bossers en Fitters in het verdere verloop van de procedure een relevante bijdrage heeft geleverd, komen deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking.

13.4. Voor zover de stichting betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het college te veroordelen in de proceskosten in bezwaar, treft dit geen doel. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college een vergoeding voor de proceskosten toegekend van € 874,00. Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college besloten dat besluit in te trekken en medegedeeld de reeds betaalde proceskosten niet terug te vorderen. De rechtbank heeft in de vernietiging van het besluit van 8 november 2011 geen aanleiding hoeven te zien het college te veroordelen in de in bezwaar gemaakte proceskosten.

14. Het besluit van 17 april 2014 is op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van dit geding.

15. In het nieuwe besluit op bezwaar is een planschadevergoeding van € 185.000,00 toegekend. Onder verwijzing naar het verslag van de StAB is tot uitgangspunt genomen dat de vrijstellingsbesluiten hebben geleid tot verlies van zicht op de bedrijfslocatie en dat de nieuwe ontsluiting heeft geleid tot een zeer lichte verbetering. Onder verwijzing naar het rapport van De Lorijn Raadgevers van 23 oktober 2014 is uiteengezet dat de waardedaling van het bedrijfspand € 185.000,00 bedraagt.

16. De stichting betoogt dat het college door het standpunt in te nemen dat de verbeterde vindbaarheid en toegankelijkheid van het pand een positieve bijdrage hebben geleverd in de waarde van het pand, buiten het geschil is getreden. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank heeft overwogen dat tegenover het planologisch nadeel, het verminderde zicht op de bedrijfslocatie, geen substantiële planologische verbetering in de vorm van een verbeterde ontsluiting kan worden gesteld. Het gestelde voordeel van de verbeterde ontsluiting op de schadeberekening, had derhalve niet meer ter discussie mogen worden gesteld, nu het college geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Daarbij komt dat een verbeterde bereikbaarheid en vindbaarheid niet leiden tot een grotere verhuurbaarheid van een productielocatie.

16.1. In het verslag van de StAB is tot uitgangspunt genomen dat door de vrijstellingsbesluiten de aansluiting van de A58 op het industrieterrein Ekkersrijt door een viaduct over de A58 mogelijk is gemaakt. De kortste afstand van de voet van het talud, dat voorziet in de op- en afrit vanaf de A58, tot de zuidzijde van het bedrijfspand bedraagt 3 meter. Het talud voor de aansluiting aan de oostzijde van het pand ligt op ongeveer 9 meter afstand. Het bestemmingsverkeer moest voorheen via de A50 zijn weg vinden naar het bedrijfspand. Het bestemmingsverkeer dat vanuit het zuiden en westen komt, heeft in de nieuwe situatie een voordeel van ongeveer 2 kilometer. Voor verkeer vanuit noordelijke en oostelijke richting is de afstand nagenoeg gelijk gebleven. De nieuwe aansluiting kan als een zeer lichte verbetering ten opzichte van de situatie onder het oude planologische regime worden beschouwd.

In het rapport van De Lorijn Raadgevers is dit voordeel nader geduid en ingevuld. Anders dan de stichting betoogt, is daarbij geen nieuw uitgangspunt gehanteerd door daarbij te betrekken dat de verbeterde bereikbaarheid via de nieuwe aansluiting tevens een verbeterde vindbaarheid en zichtbaarheid vanaf de A58 met zich meebrengen. Dit zijn geen op zichzelf staande losse aspecten, maar zijn in dit geval onlosmakelijk verbonden met de ligging van de nieuwe aansluiting ten opzichte het bedrijfspand. Er is geen grond voor het oordeel dat die aspecten buiten de omvang van het geschil vallen en niet bij de taxatie hadden mogen worden betrokken. Er is evenmin grond voor het oordeel dat dit voordeel door De Lorijn Raadgevers als substantieel is beschouwd en op zou wegen tegen het nadeel van een verminderde zichtlocatie, nu de waardevermindering van het bedrijfspand als gevolg van de planologische verslechtering is getaxeerd op € 185.000,00.

16.2. Hetgeen de stichting heeft aangevoerd geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het college het besluit van 7 april 2014 niet mocht baseren op het rapport van De Lorijn Raadgevers.

17. Het beroep tegen het besluit van 7 april 2014 is ongegrond.

18. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

18.1. De Afdeling ziet geen aanleiding om, zoals de stichting heeft verzocht, het college te veroordelen in de werkelijke gemaakte kosten van rechtsbijstand.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor zover thans van belang, in samenhang met artikel 1, eerste lid, onder a, wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bij de uitspraak vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.

Ingevolge het derde lid van dit artikel kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.

Nu het hoger beroep alleen slaagt voor zover de rechtbank heeft nagelaten het college te veroordelen in de redelijkerwijs gemaakte kosten van deskundige bijstand en het beroep tegen het besluit van 7 april 2014 ongegrond is, is er geen grond voor het oordeel dat bijzondere omstandigheden nopen tot veroordeling van het college in de werkelijk gemaakte kosten.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 februari 2014 in zaak nr. SHE 11/2069 voor zover de rechtbank daarin geen beslissing heeft genomen op het verzoek om vergoeding van de redelijkerwijs gemaakte kosten van deskundige bijstand;

III. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel de door Stichting Stratoz Ekkersrijt I redelijkerwijs gemaakte kosten van deskundige bijstand, ten bedrage van € 1.875,00 vergoedt;

IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel van 7 april 2014 ongegrond;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel tot vergoeding van bij de stichting Stichting Stratoz Ekkersrijt I in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.013,70 (zegge: duizenddertien euro en zeventig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Son en Breugel aan de stichting Stichting Stratoz Ekkersrijt I het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 493,00 (zegge: vierhonderddrieënnegentig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G. Snijders en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Planken
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014

299.