Uitspraak 201309177/1/R4


Volledige tekst

201309177/1/R4.
Datum uitspraak: 17 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Aarlanderveen, gemeente Alphen aan den Rijn,
2. [appellant sub 2], wonend te Aarlanderveen, gemeente Alphen aan den Rijn,
3. [appellant sub 3], wonend te Aarlanderveen, gemeente Alphen aan den Rijn,
4. de vereniging LTO Noord Glaskracht, gevestigd te Bleiswijk, gemeente Lansingerland (hierna: LTO),
5. [appellante sub 5], gevestigd te Aarlanderveen, gemeente Alphen aan den Rijn, en anderen,
6. [appellant sub 6], wonend te Aarlanderveen, gemeente Alphen aan den Rijn,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Aarlanderveen" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], LTO, [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 6] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2014, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, en door R. Verhage, werkzaam bij GBS Architecten, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, LTO, vertegenwoordigd door L.W.M. Claessen, en de raad, vertegenwoordigd door C.M.I. Logtmeijer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan bevat een juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van Aarlanderveen.

Het beroep van [appellant sub 1]

3. Het beroep van [appellant sub 1] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 1" dat ziet op zijn gronden aan de [locatie 1] te Aarlanderveen waar een paardenbak is gerealiseerd. Hij betoogt dat de op zijn gronden aanwezige paardenbak ten onrechte niet is toegestaan.

3.1. Aan de gronden aan de [locatie 1] is de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 1" toegekend. Aan een deel van deze gronden is de aanduiding "bouwvlak" toegekend.

Op de bij de planregels behorende inventarisatiekaart zijn de gronden aan de [locatie 1] ter plaatse van het toegekende bouwvlak aangeduid als "Wonen".

Ingevolge artikel 3, lid 3.3.4, aanhef en onder d, van de planregels zijn binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 1" bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van mestopslag, silo’s en paardenbakken buiten het bouwvlak niet toegestaan.

Ingevolge het bepaalde onder f, zijn binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 1" bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van een paardenbak, longeercirkel, of stap- en trainingsmolen binnen het bouwvlak en/of het bijbehorend erf van de functies niet-agrarische bedrijven en wonen niet toegestaan.

3.2. De raad heeft ter zitting toegelicht dat de paardenbak op de gronden aan de [locatie 1] een bouwwerk betreft. Gelet op het bepaalde in artikel 3, lid 3.3.4, aanhef en onder d en f, van de planregels is de paardenbak, ongeacht of die is gesitueerd binnen of buiten het aan de gronden aan de [locatie 1] toegekende bouwvlak, binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 1" niet toegestaan.

3.3. De raad heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de paardenbak op de gronden aan de [locatie 1] illegaal is gebouwd, omdat geen bouwvergunning voor de bouw van de paardenbak is verleend en de paardenbak in het voorheen geldende plan bovendien uitsluitend na vrijstelling van het college van burgemeester en wethouders ter plaatse was toegestaan.

De Afdeling stelt voorop dat het in strijd met een bestemmingsplan bouwen van een bouwwerk geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan dat het bouwwerk bij de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan als zodanig wordt bestemd. De raad heeft toegelicht dat de paardenbak op de gronden aan de [locatie 1] niet als zodanig is bestemd, omdat ter plaatse ondergeschikt aan de functie wonen een hobbymatige paardenhouderij wordt uitgeoefend en bij de vaststelling van het plan als uitgangspunt is gehanteerd ter behoud van de openheid van het buitengebied bij hobbymatige paardenhouderijen geen paardenbak toe te staan. Het aangevoerde geeft de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit uitgangspunt van de raad onredelijk is. Gelet hierop heeft de raad er in redelijkheid toe kunnen besluiten de paardenbak op de gronden aan de [locatie 1] niet als zodanig te bestemmen.

Het betoog faalt.

4. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 2]

Procedureel

5. [appellant sub 2] betoogt dat in het vastgestelde plan de planregels voor het bouwen van paardenbakken en de voorwaarden voor het vergroten van een agrarisch bouwvlak naar aanleiding van het door de raad op 30 mei 2013 vastgestelde "Kwaliteitsplan paardenhouderij" (hierna: het Kwaliteitsplan) zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan. Volgens [appellant sub 2] is hij ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld om opnieuw zienswijzen naar voren te brengen.

5.1. De raad kan bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.

Vast staat dat de raad in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Ten aanzien van de door [appellant sub 2] genoemde afwijkingen van het ontwerp, overweegt de Afdeling dat deze afwijkingen naar aard en omvang niet zo groot zijn dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de aan de gronden van [appellant sub 2] toegekende bestemming als zodanig niet is gewijzigd.

Het betoog faalt.

Inhoudelijk

6. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 2" wat betreft zijn gronden aan [locatie 2] te Aarlanderveen.

7. Ter zitting heeft [appellant sub 2] zijn beroepsgrond dat zijn gronden aan [locatie 2] ten onrechte niet zijn bestemd voor intensieve veehouderij ingetrokken.

8. [appellant sub 2] betoogt dat in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de door hem gewenste ontwikkelingsmogelijkheden, waaronder het aanbieden van dagbesteding voor gehandicapten, bed en breakfast, oudedagvoorziening voor paarden met de daarbij behorende voorzieningen en horeca. Hiertoe voert hij aan dat hij reeds eind 2011 zijn plannen kenbaar heeft gemaakt bij het gemeentebestuur en bij zijn zienswijze over het ontwerpplan een ruimtelijke onderbouwing heeft overgelegd. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom de mogelijkheid tot herontwikkeling van zijn gronden aan [locatie 2] niet is opgenomen in het vastgestelde plan.

8.1. De raad stelt dat hij in principe welwillend staat tegenover een herontwikkeling van de gronden aan [locatie 2], maar dat ten tijde van de voorbereiding van het vastgestelde plan door [appellant sub 2] niet alle benodigde gegevens waren overgelegd op basis waarvan de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief kon worden beoordeeld. Tevens stelt de raad dat de gronden van [appellant sub 2] zijn gelegen in de "Drooggemaakte polder ten westen van Aarlanderveen en de Noord- en Zuideinderpolder" (hierna: de polder DANZ) aan welke gronden in het plan de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 2" is toegekend. Volgens de raad is het initiatief van [appellant sub 2] niet zonder meer passend binnen deze bestemming en zal de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief in een aparte procedure moeten worden beoordeeld.

8.2. Aan de gronden aan [locatie 2] is de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 2" toegekend. Tussen partijen is niet in geschil dat in de planregels onvoldoende mogelijkheden worden geboden voor de door [appellant sub 2] gewenste herontwikkeling van zijn gronden.

8.3. In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met een particulier initiatief betreffende ruimtelijke ontwikkelingen, voor zover dat initiatief voldoende concreet is, tijdig kenbaar is gemaakt en ten tijde van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan worden beoordeeld.

Indien en voor zover een initiatief voldoende concreet en onderbouwd is en tijdig bekend is gemaakt bij het gemeentebestuur, vergt de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dat het gemeentebestuur beziet of hieraan medewerking kan worden verleend.

8.4. Uit de door [appellant sub 2] ingediende nadere stukken volgt dat hij eind 2011 zijn plannen voor de herontwikkeling van zijn gronden kenbaar heeft gemaakt bij het gemeentebestuur. Tevens volgt uit de door [appellant sub 2] ingediende nadere stukken dat hij op 7 maart 2012 bij het gemeentebestuur een principeverzoek heeft ingediend. Tussen partijen is niet in geschil dat vervolgens in maart en april 2013 met het gemeentebestuur gesprekken hebben plaatsgevonden waarin [appellant sub 2] zijn plannen heeft toegelicht. Naar aanleiding van zijn ingediende zienswijze heeft [appellant sub 2] voorts op 8 april en 22 mei 2013 zijn initiatief ruimtelijk onderbouwd. Gelet op voorgaande omstandigheden is het initiatief van [appellant sub 2] voldoende concreet en tijdig kenbaar gemaakt bij het gemeentebestuur.

Ter beoordeling staat vervolgens of de raad ook tijdig over voldoende gegevens beschikte om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het concrete initiatief te kunnen beoordelen. De verantwoordelijkheid voor de vergaring van deze gegevens lag in dit geval bij [appellant sub 2], aangezien het concrete initiatief louter door hem gewenst is en de raad de geldende bestemming nog steeds in overeenstemming acht met een goede ruimtelijke ordening. Het lag echter op de weg van de raad om indien het initiatief volgens hem onvoldoende duidelijk was, nog aanvullende stukken nodig waren of voor bepaalde aspecten aanvullend onderzoek was vereist, dit tijdig aan [appellant sub 2] mede te delen. Ter zitting heeft de raad gesteld dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief van [appellant sub 2] bij de vaststelling van het plan niet kon worden beoordeeld, omdat door [appellant sub 2] pas na de voorbereiding van het vastgestelde plan concrete bouwtekeningen en een intentieovereenkomst met een zorginstelling zijn overgelegd. Tevens heeft de raad ter zitting gesteld dat thans nog onduidelijk is in hoeverre de aard van het initiatief passend is binnen het Kwaliteitsplan. Niet gebleken is echter dat de raad voorafgaand aan de vaststelling van het plan tijdig aan [appellant sub 2] heeft medegedeeld dat de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het initiatief zonder overlegging van aanvullende gegevens niet kon worden beoordeeld. Nu de raad dit heeft nagelaten, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt. Ten behoeve van vervolgbesluitvorming overweegt de Afdeling dat het op de weg van [appellant sub 2] ligt om inzichtelijk te maken dat het initiatief tot herontwikkeling van het perceel niet een door de raad gelet op het Kwaliteitsplan in ruimtelijk opzicht niet passend geachte gebruiksgerichte paardenhouderij inhoudt, maar een specifiek aan de zorg gerelateerd initiatief, waarbij inzicht dient te worden verschaft in aard en omvang van het beoogde gebruik. Vervolgens is het aan de raad de planologische aanvaardbaarheid te beoordelen. Desgewenst kan de raad een maatbestemming aan de desbetreffende gronden toekennen.

9. Het beroep van [appellant sub 2] is tevens gericht tegen artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder a, van de planregels, voor zover van toepassing op zijn gronden. Hij betoogt dat de daarin opgenomen voorwaarde dat burgemeester en wethouders binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 2" slechts bevoegd zijn bij een omgevingsvergunning af te wijken van het agrarisch bouwvlak indien wordt voldaan aan de eisen uit het bij de planregels gevoegde Kwaliteitsplan en de Kwaliteitsgids voor de polder (hierna: de Kwaliteitsgids), rechtsonzeker is. Hiertoe voert hij aan dat het Kwaliteitsplan en de Kwaliteitsgids beleidsdocumenten zijn en aldus een onvoldoende concreet toetsingskader bevatten voor de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid.

9.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn burgemeester en wethouders binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 2" bevoegd bij een omgevingsvergunning af te wijken van het agrarisch bouwvlak voor de gronden zoals weergegeven in artikel 4, lid 4.1, waarbij vergroting van het bouwvlak slechts mogelijk is indien wordt voldaan aan de eisen uit de kwaliteitsgids en indien van toepassing het kwaliteitsplan paardenhouderij (middels een inrichtings- en beheerplan) behorende bij dit bestemmingsplan en het geurbeleid.

9.2. Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat met inachtneming van de bij het plan te geven regels bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van bij het plan aan te geven regels. Met deze bepaling kan de bevoegdheid worden gecreëerd op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken.

Gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient ten aanzien van een afwijkingsbevoegdheid in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en onder welke voorwaarden hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wro berustende regeling dient derhalve door voldoende objectieve normen te worden begrensd.

9.3. Het Kwaliteitsplan bevat gemeentelijk beleid ten aanzien van het houden van paarden in het buitengebied. Volgens het Kwaliteitsplan is dit beleid bedoeld als ondersteuning bij het beoordelen van inkomende initiatieven op het gebied van paardenhouderijen om op deze wijze ervoor te zorgen dat paardenhouderijen bijdragen aan de gewenste kwaliteiten van het landelijk gebied. In het Kwaliteitsplan staat dat het een achtergronddocument betreft voor het bestemmingsplan.

De Kwaliteitsgids bevat gemeentelijk beleid ten aanzien van de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen in de polder DANZ. Volgens de Kwaliteitsgids is deze bedoeld om in woord, in kaarten en in (referentie)beelden een aantal richtlijnen te geven voor de invulling van het buitengebied.

Het Kwaliteitsplan en de Kwaliteitsgids zijn onvoldoende concreet en onvoldoende geobjectiveerd om duidelijkheid te verschaffen omtrent de voorwaarden waaraan moet worden voldaan bij toepassing van de bevoegdheid voor het college om af te wijken van het agrarisch bouwvlak. Het Kwaliteitsplan en de Kwaliteitsgids zijn dan ook niet geschikt om als zodanig, zonder nadere uitwerking en objectivering, te worden opgenomen in het bestemmingsplan als toetsingskader voor de afwijkingsbevoegdheid. Het plan is in zoverre rechtsonzeker.

Het betoog slaagt.

Conclusie

10. Gelet op hetgeen onder 8.4 en 9.3 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 2] gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 2" dat ziet op de gronden aan [locatie 2] te Aarlanderveen wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en het rechtszekerheidsbeginsel.

Het beroep van [appellant sub 3]

11. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 2" en de aanduiding "bouwvlak" voor zover toegekend aan zijn gronden aan de [locatie 3] te Aarlanderveen.

Ingetrokken beroepsgronden

12. [appellant sub 3] heeft in zijn beroepschrift betoogd dat een deel van zijn agrarische bedrijfsgebouwen gelet op een door hem overgelegde luchtfoto niet binnen het aan zijn gronden toegekende bouwvlak is gesitueerd en aldus ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat voor de exacte plaatsbepaling van de bedrijfsgebouwen niet de door [appellant sub 3] overgelegde luchtfoto, maar de geografische ligging van de bedrijfsgebouwen bepalend is. De raad heeft ter zitting tevens gesteld dat volgens de bij de gemeente beschikbare geografische informatie de bestaande bedrijfsgebouwen op de gronden aan de [locatie 3] binnen het aan deze gronden toegekende bouwvlak zijn gesitueerd. Na deze toelichting van de raad heeft [appellant sub 3] zijn beroep, voor zover gericht tegen de aanduiding bouwvlak dat ziet op zijn gronden aan de [locatie 3], ter zitting ingetrokken.

13. [appellant sub 3] heeft in zijn beroepschrift tevens betoogd dat binnen de aan zijn gronden toegekende bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 2" ten onrechte geen rekening is gehouden met de afwijkende dakhelling van zijn bestaande serrestal en dat deze bestaande stal gelet hierop in het plan ten onrechte niet als zodanig is bestemd.

In het plan is aan de gronden aan de [locatie 3] ter plaatse van de bestaande serrestal de aanduiding "maximum dakhelling (graden) = 89" toegekend. De Afdeling stelt vast dat in de planregels bij het door de raad op 11 juli 2013 vastgestelde plan aan deze aanduiding geen juridische betekenis was toegekend. De Afdeling stelt tevens vast dat de raad bij besluit van 17 juli 2014 het bestemmingsplan "Buitengebied Aarlanderveen - eerste herziening" heeft vastgesteld waarmee in de planregels alsnog juridische betekenis is toegekend aan een op de verbeelding opgenomen aanduiding voor een afwijkende dakhelling van agrarische bebouwing. Ter zitting heeft de raad gesteld dat met het besluit van 17 juli 2014 in zoverre tegemoet is gekomen aan het beroep van [appellant sub 3], hetgeen [appellant sub 3] ter zitting heeft bevestigd. Naar aanleiding van de toelichting op de door de raad vastgestelde eerste herziening van het plan heeft [appellant sub 3] zijn beroep, voor zover betrekking hebbend op de dakhelling van zijn bestaande serrestal op de gronden aan de [locatie 3], ter zitting ingetrokken.

Overige beroepsgronden

14. [appellant sub 3] richt zich verder tegen artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder c, van de planregels. Hij betoogt dat het aan zijn gronden toegekende bouwvlak door middel van een afwijkingsbevoegdheid ten onrechte slechts kan worden vergroot tot maximaal 1,5 hectare. Hij voert aan dat de door provinciale staten vastgestelde Verordening Ruimte (hierna: de Verordening) zich niet verzet tegen een uitbreiding van een agrarisch bouwvlak tot maximaal 2 hectare.

14.1. De raad stelt dat in het voorheen geldende bestemmingsplan het aan de gronden van [appellant sub 3] toegekende bouwperceel eveneens kon worden vergroot tot maximaal 1,5 hectare. Tevens stelt de raad zich op het standpunt dat een vergroting van het bouwvlak tot maximaal 1,5 hectare voldoende mogelijkheden biedt voor een uitbreiding van het agrarisch bedrijf van [appellant sub 3].

14.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.4.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn burgemeester en wethouders binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 2" bevoegd bij een omgevingsvergunning het agrarisch bouwvlak te vergroten tot maximaal 1,5 hectare.

Het aan de gronden aan de [locatie 3] toegekende bouwvlak heeft een oppervlakte van ongeveer 0,74 hectare.

14.3. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant sub 3] geen concrete uitbreidingsplannen heeft die het noodzakelijk maken dat in het plan de mogelijkheid wordt geboden het aan zijn gronden toegekende bouwvlak tot meer dan 1,5 hectare te vergroten. Tevens heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat een vergroting van het bouwvlak tot 1,5 hectare, hetgeen een verdubbeling betreft van de oppervlakte van het thans aan zijn gronden toegekende bouwvlak, voor zijn toekomstige bedrijfsvoering onvoldoende mogelijkheden biedt. Voor zover [appellant sub 3] erop heeft gewezen dat de Verordening zich niet verzet tegen een vergroting van het bouwvlak tot 2 hectare, overweegt de Afdeling dat de raad, in aanmerking nemend de maximale mogelijkheden die de Verordening biedt, een eigen afweging mag maken over de in het plan te bieden mogelijkheden voor een uitbreiding van een agrarisch bouwvlak. De Afdeling ziet in het aangevoerde dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheid voor een vergroting van een agrarisch bouwvlak heeft kunnen beperken tot maximaal 1,5 hectare. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige door de raad ter zitting genoemde omstandigheden waarom het volgens hem eveneens wenselijk is een vergroting van het bouwvlak te beperken tot 1,5 hectare, geen bespreking.

Het betoog faalt.

Conclusie

15. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

De beroepen van LTO, [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 6]

16. De beroepen van LTO, [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 6] zijn gericht tegen de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 3" voor zover toegekend aan de gronden ten noorden van de Nieuwkoopseweg grenzend aan de Oostkanaalweg te Aarlanderveen (hierna: het glastuinbouwcluster). Zij stellen dat het glastuinbouwcluster is bedoeld om te worden ontwikkeld tot duurzaam glastuinbouwgebied. Zij wijzen hierbij op de Verordening waarin dit gebied is aangeduid als glastuinbouwgebied en op de bij de planregels gevoegde Kwaliteitsgids waarin staat dat het glastuinbouwcluster is bedoeld voor de ontwikkeling van een uniek kassengebied voor groene productie. De aan het glastuinbouwcluster toegekende bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 3" is volgens hen in strijd met de Kwaliteitsgids en de Verordening, omdat deze bestemming onder meer is gericht op het behoud en de versterking van de landschappelijke waarden, waaronder het bestaande sloten- en verkavelingspatroon. Deze waarden verhinderen volgens hen dat het glastuinbouwcluster kan worden ontwikkeld tot duurzaam glastuinbouwgebied. Hierbij wijzen zij op de omstandigheid dat op de bij de planregels gevoegde inventarisatiekaart een deel van de gronden in het glastuinbouwcluster niet is aangeduid als "Glastuinbouw". Volgens hen is het hierdoor niet mogelijk de gronden in het glastuinbouwcluster volledig te gebruiken ten behoeve van glastuinbouw, omdat in de planregels bij de afwijkingsbevoegdheid voor een verandering van het op de inventarisatiekaart aangeduide bestaande gebruik is vereist dat de landschappelijke waarden niet worden aangetast. Aan dit vereiste kan volgens hen bij bebouwing voor glastuinbouw niet worden voldaan. Gelet hierop betogen zij dat op de inventarisatiekaart alle gronden in het glastuinbouwcluster dienen te worden aangeduid als "Glastuinbouw".

16.1. Aan de gronden in het glastuinbouwcluster is de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 3" toegekend. Een deel van deze gronden is op de bij de planregels als bijlage 4 gevoegde inventarisatiekaart aangeduid als "Glastuinbouw".

Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - landschap 3" aangewezen gronden bestemd voor het behoud en de versterking van de aan deze gronden eigen zijnde landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden waarbij de volgende karakteristieken in acht moeten worden genomen:

- het bestaande sloten- en verkavelingspatroon;

- de openheid van het landschap;

- de zichtlijnen vanuit het bebouwingslint op het achterliggende land.

Ingevolge lid 5.5, onder a, mag binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 3" het gebruik van de gronden en bouwwerken bedoeld in lid 5.1 en lid 5.2, dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan, zoals aangegeven op bijlage 4, niet worden gewijzigd in een ander gebruik.

Ingevolge lid 5.6.1, aanhef en onder a, zijn burgemeester en wethouders bevoegd binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 3" bij een omgevingsvergunning af te wijken van het bestaand gebruik zoals genoemd in lid 5.1 en lid 5.2 en het gebruik te veranderen naar een ander gebruik zoals genoemd in lid 5.1 en lid 5.2, mits de wijziging in gebruik de kwaliteiten van de polder zoals genoemd in lid 5.1 niet aantast en wordt voldaan aan de kwaliteitsgids behorende bij dit bestemmingsplan en het geurbeleid.

16.2. Het glastuinbouwcluster is in de Kwaliteitsgids omschreven als een gebied bedoeld voor de ontwikkeling van een uniek kassengebied voor groene productie. Volgens de Kwaliteitsgids bepalen de bestaande kassen en weiden, die in structuur de polderverkaveling volgen, de identiteit van het glastuinbouwcluster. Om ondernemers continuïteit te bieden, mogen volgens de Kwaliteitsgids de kassen uitbreiden, mits de kavelstructuur wordt gevolgd en (enkele) zichtlijnen op het open landschap blijven bestaan. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ervan uit heeft kunnen gaan dat het aan het glastuinbouwcluster toekennen van de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 3", welke bestemming onder meer is gericht op het behoud van het bestaande verkavelingspatroon en de openheid van het landschap, in overeenstemming is met de Kwaliteitsgids.

16.3. Niet aannemelijk is gemaakt dat het, vanwege de binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 3" te beschermen landschappelijke waarden, waaronder het bestaande sloten- en verkavelingspatroon, niet mogelijk zal zijn het glastuinbouwcluster te ontwikkelen tot duurzaam glastuinbouwgebied. Hiertoe overweegt de Afdeling dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat een situering van bebouwing voor glastuinbouw mogelijk is waarbij de landschappelijke waarden van de polder niet worden aangetast. De Afdeling acht dit standpunt, gelet op de toelichting van de raad ter zitting dat de bestaande kassen in het glastuinbouwcluster het sloten- en verkavelingspatroon evenmin aantasten, niet onaannemelijk.

16.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid uitsluitend een deel van de gronden in het glastuinbouwcluster op de bij de planregels gevoegde inventarisatiekaart heeft kunnen aanduiden als "Glastuinbouw". Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad heeft toegelicht dat naast de bestaande glastuinbouwbedrijven, de gronden in het glastuinbouwcluster waarop uitbreiding van glastuinbouw concreet is voorzien op de inventarisatiekaart reeds zijn aangeduid als "Glastuinbouw" en dat, naar niet in geschil is, voor de overige gronden in het glastuinbouwcluster het bestaande gebruik als zodanig is bestemd.

16.5. Voor zover LTO, [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 6] hebben gewezen op de omstandigheid dat het glastuinbouwcluster in de Verordening is aangeduid als glastuinbouwgebied, overweegt de Afdeling dat nu het plan, zoals in het voorgaande is overwogen, mogelijkheden biedt voor een verdere ontwikkeling van het glastuinbouwcluster als glastuinbouwgebied, het plan reeds daarom in zoverre niet strijdt met de Verordening.

16.6. De betogen falen.

17. LTO, [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 6] stellen tevens dat het plan wat betreft de aan de gronden in het glastuinbouwcluster toegekende bestemming negatieve gevolgen kan hebben voor de waarde van deze gronden en dat de raad ten onrechte niet heeft onderzocht of het plan in zoverre leidt tot planschade.

17.1. De Afdeling overweegt dat in beginsel geen verplichting bestaat tot het opstellen van een planschaderisicoanalyse ten behoeve van een bestemmingsplan. Voorts hebben LTO, [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat een eventuele verschuldigde tegemoetkoming in schade als gevolg van het plan niet door de gemeente Alphen aan den Rijn kan worden voldaan. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat een eventuele planschadeclaim aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog faalt.

18. De beroepen van LTO, [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 6] zijn ongegrond.

Proceskosten

19. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van [appellant sub 1], [appellant sub 3], LTO, [appellante sub 5] en anderen en [appellant sub 6] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn van 11 juli 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Aarlanderveen", voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschap 2" ter plaatse van de gronden aan [locatie 2] te Aarlanderveen;

III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 3], de vereniging LTO Noord Glaskracht, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kwekerij Aardam planten B.V. en anderen en [appellant sub 6] ongegrond;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Alphen aan den Rijn aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, mr. E. Helder en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Van Steenbergen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014

528-810.