Uitspraak 201403553/1/R6


Volledige tekst

201403553/1/R6.
Datum uitspraak: 10 december 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Zoetermeer,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Zoetermeer, en anderen,
3. [appellanten sub 3] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Zoetermeer,

en

de raad van de gemeente Zoetermeer,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Nieuwe Driemanspolder" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 3] beroep ingesteld.

[appellante sub 2] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2014, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], [appellante sub 2] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, [appellant sub 3], bijgestaan door ing. L.H. Kastelein, en de raad, vertegenwoordigd door drs. M.C.H.W. van Aubel en mr. J. Roest, beiden werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. D. Roelands-Fransen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord het Hoogheemraadschap van Rijnland, vertegenwoordigd door A.J.M. Zonneveld, ing. J.K. Biesma en ing. P.A. Hollander.

Ter zitting heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland namens de raad in het kader van het beroep van [appellante sub 2] en anderen nadere stukken overgelegd.

De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het onderzoek ter zitting geschorst teneinde [appellante sub 2] en anderen in de gelegenheid te stellen te reageren op de ter zitting overgelegde nadere stukken.

Bij brief van 24 oktober 2014 hebben [appellante sub 2] en anderen gereageerd op de ter zitting overgelegde nadere stukken. Deze brief is aan de raad en het Hoogheemraadschap van Rijnland toegezonden.

Bij brief van 4 november 2014 hebben de raad en het Hoogheemraadschap van Rijnland gereageerd op de brief van [appellante sub 2] en anderen van 24 oktober 2014.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten. Vervolgens is met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan vormt een onderdeel van het project Nieuwe Driemanspolder waarin de Nieuwe Driemanspolder, die thans een grotendeels agrarische functie heeft, wordt ingericht als natuur-, recreatie- en waterbergingsgebied. Tevens heeft het plan betrekking op de percelen aan de Voorweg 155, [locatie 1, 2 en 3] te Zoetermeer.

Het beroep van [appellant sub 1] en anderen

3. De raad betwist de ontvankelijkheid van het door [appellant sub 1] en anderen ingestelde beroep op de grond dat zij niet tijdig een zienswijze over het ontwerpplan naar voren hebben gebracht.

3.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Het ontwerpplan is blijkens de kennisgeving met ingang van 5 juli 2013 voor de duur van zes weken ter inzage gelegd. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 15 augustus 2013.

Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant sub 1] en anderen hun zienswijzen op 16 augustus 2013 aan de balie van het gemeentehuis hebben afgegeven. De zienswijzen zijn derhalve niet tijdig naar voren gebracht.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten.

Deze omstandigheid doet zich niet voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door [appellant sub 1] en anderen gestelde omstandigheid dat indien zij de zienswijzen op 15 augustus 2013 ter post hadden bezorgd de zienswijzen tijdig naar voren waren gebracht.

Evenmin is een rechtvaardiging gelegen in de door [appellant sub 1] en anderen gestelde omstandigheid dat zij tijdens de terinzagelegging van het ontwerpplan op vakantie waren. Het behoort tot de eigen verantwoordelijkheid van [appellant sub 1] en anderen om op de hoogte te blijven van de bestemmingsplanprocedure en uit de daartoe geëigende publicaties kennis te nemen van de voor hen van belang zijnde ontwikkelingen op het gebied van de ruimtelijke ordening.

Tot slot kan bij de beoordeling of de zienswijzen tijdig naar voren zijn gebracht, anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, geen betekenis worden toegekend aan de door het college van burgemeester en wethouders verzonden ontvangstbevestiging van de zienswijzen. Evenmin is, anders dan [appellant sub 1] en anderen stellen, voor de ontvankelijkheid van het beroep van belang op welk moment de raad heeft besloten dat de zienswijzen niet tijdig naar voren zijn gebracht.

4. Het beroep van [appellant sub 1] en anderen is niet-ontvankelijk.

Het beroep van [appellante sub 2] en anderen

Procedureel

5. [appellante sub 2] en anderen voeren aan dat het "Bestuursconvenant Realisatie Nieuwe Driemanspolder" van 18 december 2008 en de "Wijzigingsovereenkomst Nieuwe Driemanspolder" van 12 december 2013 (hierna: het bestuursconvenant en de wijzigingsovereenkomst), die volgens hen benodigd zijn om de financiële uitvoerbaarheid van het plan te kunnen beoordelen, ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd.

5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, dat deel uitmaakt van afdeling 3.4 van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 6:22 kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

5.2. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat het bestuursconvenant en de wijzigingsovereenkomst bij het ontwerpplan ter inzage hadden moeten worden gelegd. Niet in geschil is dat deze stukken niet bij het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. Ter zitting hebben de raad en het Hoogheemraadschap van Rijnland toegelicht dat er geen redenen waren om de bedoelde stukken niet ter inzage te leggen. Nu het bestuursconvenant en de wijzigingsovereenkomst blijkens paragraaf 8.2 van de plantoelichting van belang zijn voor het beoordelen van de financiële uitvoerbaarheid van het plan, zijn dit naar het oordeel van de Afdeling op het ontwerpplan betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig waren voor de beoordeling van het ontwerp. Het niet ter inzage leggen van deze stukken bij het ontwerpplan verdraagt zich niet met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb.

De Afdeling ziet echter geen aanleiding om het besluit waarbij het bestemmingsplan is vastgesteld te vernietigen, nu niet aannemelijk is dat in dit geval belanghebbenden door schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb zijn benadeeld. Daartoe overweegt de Afdeling dat het bestuursconvenant en de wijzigingsovereenkomst zijn vermeld in de toelichting bij het ontwerpplan, zodat belanghebbenden van het bestaan van deze stukken op de hoogte konden zijn. [appellante sub 2] en anderen hadden de stukken gedurende de terinzagelegging van het ontwerp kunnen opvragen en kunnen verkrijgen, opdat zij deze konden betrekken bij hun zienswijze. Niet aannemelijk is dat andere belanghebbenden dan [appellante sub 2] en anderen hebben afgezien van het naar voren brengen van een zienswijze omdat het bestuursconvenant en de wijzigingsovereenkomst niet met het ontwerpplan ter inzage hebben gelegen. De stukken worden immers in de plantoelichting genoemd en aangenomen mag worden dat eventuele andere belanghebbenden een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht waarin zou zijn gewezen op het niet ter inzage liggen van de stukken, dan wel dat zij, na desgevraagd inzage gekregen te hebben in de stukken, na kennisneming daarvan een zienswijze naar voren zouden hebben gebracht.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

Inhoudelijk

6. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen is gericht tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Wonen" wat betreft hun gronden aan de [locatie 1, 2 en 3] te Zoetermeer waar zij een agrarisch bedrijf uitoefenen, alsmede tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemmingen "Groen", "Natuur" en "Water" en de dubbelbestemmingen "Waterstaat-Waterbergingsgebied" en "Waterstaat-Waterkering" wat betreft de door hen ten behoeve van het agrarisch bedrijf in het plangebied gepachte gronden.

Zij betogen dat geen noodzaak bestaat om de gronden in het plangebied voor waterberging te bestemmen. Hiertoe wijzen zij op de omstandigheid dat de waterberging is bedoeld om bij hoge waterstanden de boezem bij Stompwijk te ontlasten. Volgens [appellante sub 2] en anderen bestaat hiervoor geen noodzaak nu de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg voor aan het plangebied grenzende gronden reeds een onherroepelijk bestemmingsplan heeft vastgesteld waarin voldoende ruimte voor waterberging is mogelijk gemaakt. Tevens wijzen [appellante sub 2] en anderen op de omstandigheid dat het Hoogheemraadschap van Delfland niet langer betrokken is bij de realisatie van een waterbergingsgebied in de Nieuwe Driemanspolder, waaruit volgens hen eveneens kan worden opgemaakt dat voor de realisatie van een waterbergingsgebied in het plangebied niet langer een noodzaak bestaat.

Voor zover een noodzaak bestaat voor een waterbergingsgebied om de boezem bij Stompwijk te ontlasten, betogen [appellante sub 2] en anderen dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar mogelijke alternatieven. Hiertoe stellen zij dat de bestaande plassen nabij Stompwijk kunnen dienen als waterbergingsgebied bij hoge waterstanden. Tevens stellen zij dat het mogelijk is hogere waterkeringen te realiseren dan thans in het plan is toegestaan. Met hogere waterkeringen kan de waterberging op een kleiner deel van het plangebied worden gerealiseerd waardoor binnen het plangebied ruimte blijft voor een voortzetting van het bestaande agrarische gebruik, aldus [appellante sub 2] en anderen.

6.1. De raad stelt dat het Hoogheemraadschap van Rijnland reeds in 2000 heeft geconcludeerd dat het Rijnlandse boezemsysteem niet voldoet aan de landelijke norm voor wateroverlast en dat het noodzakelijk is om bij hoge waterstanden in de boezem bij Stompwijk het overschot aan boezemwater tijdelijk te kunnen bergen. De keuze voor de Nieuwe Driemanspolder als waterbergingsgebied is volgens de raad onder meer gebaseerd op de omstandigheid dat op deze gronden tevens de ontwikkeling van een natuur- en recreatiegebied is beoogd waarbij een waterberging als meervoudig ruimtegebruik passend is. Gelet hierop is het volgens de raad niet mogelijk dat het bestaande agrarische gebruik in de Nieuwe Driemanspolder wordt voortgezet. Voor het verlies aan gronden en de beëindiging van hun agrarisch bedrijf zullen [appellante sub 2] en anderen schadeloos worden gesteld, aldus de raad.

6.2. [appellante sub 2] en anderen exploiteren in de Driemanspolder een rundveehouderijbedrijf. Aan de door hen in het plangebied voor het agrarisch bedrijf gepachte gronden zijn de bestemmingen "Water", "Groen" en "Natuur" alsmede de dubbelbestemmingen "Waterstaat-Waterbergingsgebied" en "Waterstaat-Waterkering" toegekend. Aan hun boerderij aan de [locatie 3] is de bestemming "Wonen" toegekend. Binnen deze bestemmingen is een agrarisch gebruik niet langer toegestaan.

6.3. Wat de vraag betreft of een noodzaak bestaat voor een waterbergingsgebied om de boezem bij Stompwijk bij hoge waterstanden te kunnen ontlasten, overweegt de Afdeling als volgt.

In 2000 heeft het Hoogheemraadschap van Rijnland onderzoek verricht naar de verwerkingscapaciteit van het watersysteem van Rijnland in de periode tot 2025. Dit onderzoek is neergelegd in het bij de plantoelichting gevoegde rapport "Studie toekomstig waterbezwaar fase 1" uit 2000 waaruit volgt dat de situatie in de boezem bij Stompwijk in de periode tot 2025 kritiek is. Uit de bij de plantoelichting gevoegde "Nota beschouwing boezemcapaciteit" uit 2012 volgt dat de hoogwaterproblematiek in het boezemsysteem van Stompwijk nog steeds actueel is en dat voor de hoogwaterproblematiek in de periode tot 2025 een waterbergingsgebied van 2 miljoen m3 gewenst is. Niet is gebleken dat deze onderzoeken op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen dan wel dusdanige gebreken vertonen dat aan de juistheid ervan getwijfeld dient te worden. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een noodzaak bestaat voor een waterbergingsgebied om de boezem bij Stompwijk te ontlasten.

In de stelling van [appellante sub 2] en anderen dat de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg een onherroepelijk bestemmingsplan heeft vastgesteld voor een deel van de Nieuwe Driemanspolder waarin reeds is voorzien in een waterbergingsgebied van 2 miljoen m3, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Hiertoe overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat in het thans bestreden plan een waterbergingsgebied van maximaal 1 miljoen m3 is mogelijk gemaakt waarmee is aangesloten bij de met nabijgelegen gemeenten en betrokken waterschappen afgesproken waterbergingsopgave voor de gemeente Zoetermeer om de boezem bij Stompwijk bij hoge waterstanden te kunnen ontlasten. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat het in de praktijk evenmin mogelijk zal zijn binnen het plangebied van het door de raad van de gemeente Leidschendam-Voorburg vastgestelde bestemmingsplan een waterbergingsgebied van 2 miljoen m3 te realiseren gelet op het beoogde meervoudige ruimtegebruik in de Nieuwe Driemanspolder. Dit komt de Afdeling niet onaannemelijk voor.

De stelling van [appellante sub 2] en anderen dat het Hoogheemraadschap van Delfland niet langer betrokken is bij de realisatie van een waterbergingsgebied in de Nieuwe Driemanspolder is evenmin een omstandigheid die tot het oordeel dient te leiden dat de hoogwaterproblematiek in het boezemsysteem van Stompwijk niet langer actueel is nu uit de "Nota beschouwing boezemcapaciteit" uit 2012 niet volgt dat deze omstandigheid van invloed is op de hoogwaterproblematiek.

6.4. Met betrekking tot de keuze voor de Nieuwe Driemanspolder als waterbergingsgebied overweegt de Afdeling dat reeds in het streekplan Zuid-Holland West uit 2003 de Nieuwe Driemanspolder is omschreven als geschikt waterbergingsgebied vanwege de aansluiting op het boezemstelsel van Rijnland en de gewenste realisatie van een groot recreatiegebied nabij Leidschenveen en Ypenburg, waardoor een stapeling van functies mogelijk is. De raad heeft toegelicht dat de realisatie van een natuur- en recreatiegebied in de Nieuwe Driemanspolder nog steeds actueel is nu dit gebied onderdeel is van de Groenblauwe slinger, zijnde een groenverbinding tussen het Groene Hart en Midden-Delfland, en het beleid van de raad erop is gericht verschillende recreatiegebieden in Zoetermeer met elkaar te verbinden. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad in redelijkheid de gronden in de Nieuwe Driemanspolder heeft kunnen bestemmen als natuur-, recreatie- en waterbergingsgebied. De raad heeft daarbij in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de belangen die gediend zijn met de realisatie van het plan, dan aan de belangen van [appellante sub 2] en anderen om hun agrarisch gebruik te kunnen voortzetten.

6.5. Wat de vraag betreft of de raad tevens mogelijke alternatieven voor de realisatie van een waterbergingsgebied voldoende in zijn afweging heeft betrokken, stelt de Afdeling voorop dat de raad bij de keuze van een bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Voor zover [appellante sub 2] en anderen wijzen op de omstandigheid dat de bestaande plassen nabij Stompwijk eveneens kunnen dienen als waterbergingsgebied bij hoge waterstanden, heeft de raad ter zitting gesteld dat dit niet mogelijk is nu deze plassen zijn gelegen ten westen van Stompwijk en de extra waterberging ten oosten van Stompwijk benodigd is. [appellante sub 2] en anderen hebben dit niet weersproken.

Wat de stelling van [appellante sub 2] en anderen betreft dat de raad niet heeft overwogen in het plan een hogere waterkering toe te staan, zodat de waterberging op een kleiner deel van het plangebied kan worden gerealiseerd, heeft de raad ter zitting toegelicht dat een hogere waterkering gelet op het gewicht van een dergelijke waterkering uit het oogpunt van grondmechanica niet wenselijk is. Tevens heeft de raad toegelicht dat een hogere waterkering leidt tot een onevenredige aantasting van de bestaande zichtlijnen en voorts niet passend is bij de natuur en recreatie die in het plangebied zal worden ontwikkeld. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk.

Gelet hierop ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad mogelijke alternatieven voor de realisatie van een waterbergingsgebied onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

6.6. De betogen falen.

7. [appellante sub 2] en anderen betogen tevens dat de Nieuwe Driemanspolder niet geschikt is voor de realisatie van een waterbergingsgebied, omdat dit negatieve gevolgen zal hebben voor de grondwater- en bodemkwaliteit. Hiertoe voeren zij aan dat het grondwater nabij de Nieuwe Driemanspolder vervuild is ten gevolge van een nabij het plangebied gelegen vuilstortplaats, welk vervuild grondwater zich door de realisatie van het waterbergingsgebied verder zal verplaatsen. Tevens voeren zij aan dat de realisatie van een waterbergingsgebied in de Nieuwe Driemanspolder kan leiden tot een toename van extra kwelwater in de omgeving van het plangebied.

7.1. De raad heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat de nabij het plangebied gelegen vuilstortplaats op een dusdanige wijze is gerealiseerd dat de vuilstortplaats geen vervuiling van het grondwater veroorzaakt. Wat betreft de door [appellante sub 2] en anderen gestelde toename van kwelwater, heeft de raad toegelicht dat uit het bij de plantoelichting gevoegde rapport "Geohydrologisch onderzoek Nieuwe Driemanspolder" van 12 november 2009 volgt dat de negatieve effecten voor de omgeving ten gevolge van een mogelijke toename van kwelvorming kunnen worden beperkt door de realisatie van een kwelsloot rondom het plangebied. [appellante sub 2] en anderen hebben dit niet weersproken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot onaanvaardbare negatieve gevolgen voor de grondwater- en bodemkwaliteit in de omgeving van het plangebied.

Het betoog faalt.

8. [appellante sub 2] en anderen stellen voorts dat bij de vaststelling van het plan geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat het plangebied voor een deel is gelegen binnen het in provinciaal beleid als cultureel erfgoed aangewezen topgebied "Zoeterwoude/Stompwijk". In het milieueffectrapport dat ten behoeve van het plan is opgesteld, is hiermee evenmin rekening gehouden, aldus [appellante sub 2] en anderen.

8.1. De Afdeling stelt vast dat het plangebied niet is gelegen binnen het in provinciaal beleid aangewezen topgebied "Zoeterwoude/Stompwijk". Gelet hierop mist het betoog van [appellante sub 2] en anderen feitelijke grondslag.

9. [appellante sub 2] en anderen betogen verder dat zonder de gepachte gronden in het plangebied een rendabele agrarische bedrijfsvoering niet langer mogelijk is waardoor zij genoodzaakt zijn hun agrarische bedrijfsvoering in de Nieuwe Driemanspolder te beëindigen. Volgens hen bestaat echter geen zicht op een oplossing voor de bij hen in eigendom zijnde agrarische gronden in de Nieuwe Driemanspolder, gelegen in de gemeente Leidschendam-Voorburg, en voor de bij hun agrarisch bedrijf behorende gronden aan de [locatie 3]. Zij stellen dat de raad in de beoordeling van de financiële uitvoerbaarheid van het plan bovendien geen rekening heeft gehouden met een schadeloosstelling voor de verplichte beëindiging van het agrarisch bedrijf.

9.1. Ter zitting is toegelicht dat het Hoogheemraadschap van Rijnland verantwoordelijk is voor de verwerving van de gronden in de Nieuwe Driemanspolder, gelegen in zowel de gemeente Zoetermeer als de gemeente Leidschendam-Voorburg. Gelet hierop acht de Afdeling niet aannemelijk dat de gronden van [appellante sub 2] en anderen voor zover die zijn gelegen in de gemeente Leidschendam-Voorburg niet verworven zullen worden.

Wat betreft de gronden aan de [locatie 3] heeft de raad toegelicht dat deze gronden niet benodigd zijn voor de realisatie van het natuur-, recreatie- en waterbergingsgebied en dat aan deze gronden een woonbestemming is toegekend, nu een rendabele agrarische bedrijfsvoering ter plaatse niet langer mogelijk is. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het plan geen oplossing is geboden voor de resterende gronden van het agrarisch bedrijf van [appellante sub 2] en anderen aan de [locatie 3].

Met betrekking tot de schadeloosstelling van [appellante sub 2] en anderen voor de verplichte beëindiging van hun agrarische bedrijfsvoering volgt uit de ter zitting overgelegde overeenkomst "Wijzigingsovereenkomst Nieuwe Driemanspolder" van 12 december 2013 dat aan het Hoogheemraadschap van Rijnland een budget ter beschikking wordt gesteld voor de grondverwerving en inrichting van de Nieuwe Driemanspolder. De raad en het Hoogheemraadschap van Rijnland hebben gesteld dat het budget onder meer bedoeld is voor de schadeloosstelling van [appellante sub 2] en anderen. De enkele omstandigheid dat deze schadeloosstelling niet specifiek genoemd is in de wijzigingsovereenkomst geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het standpunt van de raad en het Hoogheemraadschap onaannemelijk is. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad gelet op de schadeloosstelling van [appellante sub 2] en anderen op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan binnen de planperiode niet financieel uitvoerbaar is.

De betogen falen.

10. [appellante sub 2] en anderen betogen tot slot dat het plan niet vastgesteld had mogen worden, omdat voor hun agrarisch bedrijf nog geen nieuwe bedrijfslocatie is gevonden.

10.1. De Afdeling overweegt dat de Wet ruimtelijke ordening noch enig ander wettelijk voorschrift de raad ertoe verplicht aan een belanghebbende die als gevolg van de uitvoering van een bestemmingsplan activiteiten moet beëindigen en om die reden zal worden onteigend, een nieuwe bedrijfslocatie aan te bieden alvorens het bestemmingsplan vast te stellen.

Het betoog faalt.

Conclusie

11. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

12. Het beroep van [appellant sub 3] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Recreatie" en de functieaanduiding "kampeerterrein". Hij betoogt dat ingevolge de planregels ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein" maximaal 90 kampeerplaatsen zijn toegestaan hetgeen volgens hem ontoereikend is om een rendabele camping te kunnen exploiteren. Tevens stelt hij dat in de planregels ten onrechte geen mogelijkheden zijn geboden om bij de camping een ontmoetingsruimte met horecagelegenheid te realiseren.

12.1. Aan een deel van de gronden in het plangebied is de bestemming "Recreatie" met de functieaanduiding "kampeerterrein" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding "kampeerterrein" uitsluitend bestemd voor een kampeerterrein bestaande uit maximaal 90 kampeerplekken, één bedrijfswoning ten behoeve van het beheer en gebouwen ten behoeve van receptie en sanitaire voorzieningen.

12.2. Ter zitting heeft de raad gesteld dat een camping met maximaal 90 kampeerplaatsen voldoende mogelijkheden biedt om een economisch rendabele camping te kunnen exploiteren. Een camping met meer dan 90 kampeerplaatsen is volgens de raad bovendien niet passend bij de omvang van de Nieuwe Driemanspolder waar tevens natuur en waterberging zijn voorzien. Nu [appellant sub 3] zijn stelling over het benodigde aantal kampeerplaatsen om een rendabele camping te kunnen exploiteren niet nader heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.

12.3. Wat de mogelijkheden betreft om binnen de bestemming "Recreatie" een ontmoetingsruimte met horecagelegenheid te kunnen realiseren, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 6, lid 6.1.1, aanhef en onder a, van de planregels ter plaatse van de functieaanduiding "kampeerterrein" gebouwen ten behoeve van receptie zijn toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling staat het plan er niet aan in de weg dat in deze gebouwen ondergeschikt aan het gebruik voor receptie een ontmoetingsruimte met horecagelegenheid wordt gerealiseerd. Ter zitting heeft de raad voorts toegelicht dat een zelfstandige horecagelegenheid binnen de bestemming "Recreatie" niet wenselijk is nu in het plangebied ter plaatse van de gronden met de bestemming "Gemengd" reeds een horecagelegenheid is toegestaan. Volgens de raad is deze horecagelegenheid tevens bedoeld voor de gebruikers van het nabij gesitueerde kampeerterrein. De Afdeling acht dit standpunt van de raad niet onredelijk.

12.4. De betogen falen.

13. [appellant sub 3] betoogt voorts dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan, gelet op de te vestigen camping in het plangebied, niet is aangetoond.

13.1. In het kader van een beroep tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financieel-economische uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet binnen de planperiode zal worden uitgevoerd.

De raad heeft toegelicht dat de voorzieningen die benodigd zijn om de camping te kunnen realiseren, zijn meegenomen in de geraamde kosten voor de inrichting van het plan. Gelet hierop en nu [appellant sub 3] zijn stelling over de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet nader heeft onderbouwd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan binnen de planperiode niet financieel uitvoerbaar is.

Het betoog faalt.

14. Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Relativiteit

15. Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en anderen niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van [appellante sub 2] en anderen en [appellanten sub 3] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, griffier.

w.g. Hagen w.g. Postma
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 december 2014

539-810.