Uitspraak 201406165/2/R2


Volledige tekst

201406165/2/R2.
Datum uitspraak: 8 oktober 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de vereniging Vereniging Leefmilieu (hierna: MOB en de vereniging), beide gevestigd te Nijmegen,
verzoekers,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft het college vergunning als bedoeld in de artikelen 16 en 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) verleend voor het wijzigen/uitbreiden van de veehouderij van [vergunnunghoudster] aan de [locatie] te Bunschoten-Spakenburg.

Bij besluit van 12 juni 2014 heeft het college het door MOB en de vereniging hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben MOB en de vereniging beroep ingesteld.
MOB en de vereniging hebben de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 september 2014, waar MOB en de vereniging, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.E.M. Bergers en P.C. Meeuwissen, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Ten aanzien van het betoog van MOB en de vereniging dat het verzoek voor zover ingediend door de vereniging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu het besluit op bezwaar waarop het verzoek betrekking heeft geen melding maakt van de vereniging als bezwaarde, overweegt de voorzitter dat het dictum van het bestreden besluit weliswaar geen melding maakt van de vereniging als bezwaarde, maar dat onder andere uit het van het bestreden besluit deel uitmakende advies van de commissie voor de bezwaarschriften kan worden opgemaakt dat dit een kennelijke omissie is. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat bij het bestreden besluit tevens is beslist op het bezwaar van de vereniging. Het betoog van MOB en de vereniging geeft dan ook geen aanleiding om het verzoek voor zover ingesteld door de vereniging niet-ontvankelijk te verklaren.

3. Ter zitting spitsen MOB en de vereniging de motivering van hun verzoek tot schorsing van de verleende vergunning toe op de volgende vier betogen.

Ten onrechte is geen onderzoek gedaan naar de consequenties van het toepassen van een drempelwaarde bij de vraag of het college zich ervan heeft verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast.

Voorts wijzen MOB en de vereniging erop dat de beoordeling van de effecten van de veehouderij op Natura 2000-gebieden zich ten onrechte beperkt tot de toename van de stikstofdepositie vanwege bedrijfsuitbreiding en geen betrekking heeft op de totale stikstofdepositie vanwege het bedrijf.

Verder betogen MOB en de vereniging dat uit het standpunt van het college dat aan een berekende toename van de stikstofdepositie in een Natura 2000-gebied van minder dan 0,051 mol per hectare per jaar vanwege de onzekerheden en afrondingen in het toegepaste rekenmodel fysisch geen betekenis toekomt, volgt dat het rekenmodel kennelijk tekortkomingen heeft en hieraan niet de wettelijk vereiste zekerheid kan worden ontleend.

Ten slotte stellen MOB en de vereniging dat uit vier ter zitting overgelegde, recentelijk door het college verleende Nbw-vergunningen voor het wijzigen/uitbreiden van veehouderijen is gesaldeerd voor toenames van de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden van minder dan 0,051 mol per hectare per jaar. Daaruit leiden zij af dat het college in die gevallen wel betekenis toekent aan een dergelijke toename. In dit geval wordt daaraan ten onrechte geen betekenis toegekend, aldus MOB en de vereniging.

3.1. Het college heeft toegelicht dat gelet op de betrouwbaarheidsmarges van het toegepaste model bij een berekende maximale toename van de stikstofdepositie van minder dan 0,051 mol per hectare per jaar op enig punt in een Natura 2000-gebied in de provincie Utrecht als gevolg van de uitbreiding van een veehouderij wordt aangenomen dat de uitbreiding de natuurlijke kenmerken van de betreffende Natura 2000-gebieden niet kan aantasten.

In zijn brief aan de commissie voor de bezwaarschriften van 29 mei 2014 heeft het college berekeningen overgelegd van de toename van de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden in de provincie Utrecht als gevolg van de uitbreiding van 38 veehouderijen waarvoor zogenoemde drempelwaardebesluiten zijn genomen. Uit die berekeningen blijkt dat de toename van de stikstofdepositie op de drie zwaarst belaste punten ongeveer vier duizendste procent van de kritische depositiewaarde van de betreffende habitattypen bedraagt.

3.2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.

Ingevolge artikel 19f, eerste lid, maakt voor projecten waarover gedeputeerde staten een besluit op een aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, nemen, en die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, de initiatiefnemer alvorens gedeputeerde staten een besluit nemen, een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling.

Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, eerste lid, een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.

Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Verordening veehouderij, stikstof en Natura 2000 van de provincie Utrecht (hierna: de Verordening) worden bedrijven die in stikstofemissie hebben uitgebreid na 7 december 2004 en voor 18 februari 2011, welke een toename van de stikstofdepositie tot gevolg had ten opzichte van een op 7 december 2004 vergunde situatie, maar waarvoor niet eerder een vergunning in het kader van de Natuurbeschermingswet is verleend dan wel in het kader van een andere wettelijke procedure een rechtstreekse toetsing aan de Habitatrichtlijn heeft plaatsgevonden, beschouwd als interim-uitbreiders.

3.3. Niet in geschil is dat de veehouderij een interim-uitbreider is als bedoeld in artikel 37 van de Verordening. De uitbreiding is in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer op 9 oktober 2007 bij het daartoe bevoegde gezag gemeld.

De verleende vergunning heeft betrekking op de hele veehouderij na uitbreiding.

3.4. Voor zover MOB en de vereniging de betrouwbaarheid van het rekenmodel AAgro-stacks dat is toegepast om de stikstofdepositietoenames te berekenen aan de orde stelt, overweegt de voorzitter dat de Afdeling in onder meer haar uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201003124/1/T1/R2 reeds heeft overwogen dat, kort weergegeven, zij geen aanleiding ziet voor het oordeel dat het rekenmodel AAgro-stacks niet voldoende representatief en betrouwbaar is om te worden gebruikt voor een berekening van stikstofdepositie. De voorzitter ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.

3.5. Deze procedure leent zich niet voor beantwoording van de vraag of het college zich ervan heeft verzekerd dat als gevolg van het bestreden besluit de natuurlijke kenmerken van in de provincie Utrecht gelegen Natura 2000-gebieden niet zullen worden aangetast.

In aanmerking genomen dat de uitbreiding van de veehouderij reeds jaren geleden tot stand is gekomen en dat de toename van de stikstofdepositie als gevolg van deze uitbreiding op de zwaarst belaste punten in omliggende Natura 2000-gebieden zowel in absolute zin als uitgedrukt in een percentage van de desbetreffende kritische depositiewaarde zeer gering is, is de voorzitter bij afweging van de betrokken belangen van oordeel dat het belang bij de gevraagde schorsing van de vergunning niet dusdanig spoedeisend is, dat daartoe thans dient te worden overgegaan. Daarbij heeft de voorzitter tevens betrokken dat nu de vergunning op de hele veehouderij betrekking heeft, schorsing van de vergunning voor de vergunninghoudster verstrekkende gevolgen kan hebben.

4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Baaren, griffier.

w.g. Koeman w.g. Van Baaren
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014

579.