Uitspraak 201311169/1/A4


Volledige tekst

201311169/1/A4.
Datum uitspraak: 27 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Montferland en Oude IJsselstreek (hierna: Stichting MOOIJ Land), gevestigd te Etten, gemeente Oude IJsselstreek, en [appellant A], wonend te Westendorp, gemeente Oude IJsselstreek,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 oktober 2013 in zaak nr. 12/1848 in het geding tussen:

Stichting MOOIJ Land en [appellant A]

en

het college van burgemeester en wethouders van Oude IJsselstreek.

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan en het veranderen van een vleesvarkens- en vleeskuikenshouderij aan de [locatie 1] te Westendorp, gemeente Oude IJsselstreek.

Bij uitspraak van 29 oktober 2013 heeft de rechtbank het door Stichting MOOIJ Land en [appellant A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben Stichting MOOIJ Land en [appellant A] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2014, waar Stichting MOOIJ Land, vertegenwoordigd door drs. R.M.J.M. Kock, en [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door ing. A. Lohuis, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vertegenwoordigd door L.M.C.V. Doppen en ing. B.H. Wopereis, gehoord.

Overwegingen

DE VERLEENDE OMGEVINGSVERGUNNING

1. Het college heeft aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning als bedoeld in de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en e, en 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) verleend.

VOORINGENOMENHEID EN BEGINSEL VAN FAIR PLAY

2. Stichting MOOIJ Land en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit van 20 november 2012 niet zonder vooringenomenheid heeft genomen en dat het college bij de voorbereiding van dit besluit in strijd met het beginsel van fair play heeft gehandeld. Ter onderbouwing van dit standpunt voeren zij onder meer aan dat het college de belangen van de omgeving onvoldoende heeft meegewogen in zijn besluitvorming en dat gesprekken tussen hen en het college ten onrechte niet hebben geleid tot wijzigingen van het besluit van 20 november 2012 ten opzichte van het ontwerpbesluit.

2.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

2.2. De enkele omstandigheid dat gesprekken tussen Stichting MOOIJ Land en [appellant A] en het college er niet toe hebben geleid dat in het besluit van 20 november 2012 de door Stichting MOOIJ Land en [appellant A] gewenste wijzigingen zijn doorgevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college dit besluit in strijd met het verbod van vooringenomenheid en het beginsel van fair play heeft genomen. Hetgeen Stichting MOOIJ Land en [appellant A] voor het overige hebben aangevoerd leidt evenmin tot dit oordeel. De rechtbank is er derhalve terecht van uitgegaan dat het college niet in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb heeft gehandeld en heeft terecht overwogen dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het college in strijd met het beginsel van fair play heeft gehandeld.

Het betoog faalt.

OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET VERANDEREN VAN DE INRICHTING

Toetsingskader

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, onder 2°, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.

Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, kan het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2°, en met betrekking tot die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting na die verandering.

Ingevolge artikel 2.14, derde lid, gelezen in verbinding met het eerste lid, kan de omgevingsvergunning, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.

Stofemissie

4. Stichting MOOIJ Land en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft nagelaten de toename van de uitstoot van stof via de ventilatoren als gevolg van het openzetten van de staldeuren te beoordelen.

4.1. In vergunningvoorschrift 5.3 is bepaald dat ramen en deuren van stallen, voor zover zij geen functie hebben voor de luchtverversing in de stal, gesloten moeten worden gehouden behoudens gedurende het doorlaten van personen, dieren en/of goederen. Overeenkomstig de aanvraag hebben de deuren van de stallen 8, 9 en 10 tijdens het draaien van de steunventilatoren een functie voor de luchtverversing van de stallen.

4.2. Het college heeft toegelicht dat de emissie van stof, gelet op de bestaande onderdruk, plaatsvindt via de ventilatoren. Stichting MOOIJ Land en [appellant A] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het openzetten van de staldeuren tot gevolg heeft dat de uitstoot van stof via de ventilatoren zal toenemen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat hetgeen Stichting MOOIJ Land en [appellant A] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de conclusie van het college op dit punt onjuist is.

Het betoog faalt.

Volksgezondheid

5. Stichting MOOIJ Land en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het in werking zijn van de inrichting nadelige effecten oplevert voor de volksgezondheid. Zij stellen dat het college bij de beoordeling van de vergunningaanvraag ten onrechte niet de leefbaarheid in de omgeving en de nadelige effecten van het in werking zijn van de inrichting voor de volksgezondheid heeft beoordeeld. De rechtbank overweegt volgens hen ten onrechte dat onvoldoende wetenschappelijk bewijs is geleverd. Zij stellen dat sinds de uitbraak van Q-koorts meer bekend is over onder meer het ontstaan van ziekten door het houden van grote aantallen dieren in intensieve veehouderijen en de extra risico’s van het houden van twee soorten dieren binnen een veehouderij. Stichting MOOIJ Land en [appellant A] betogen verder dat het college ten onrechte heeft nagelaten de GGD ten aanzien van dit onderwerp om advies te vragen. Zij wijzen er op dat in het ‘Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid Update 2011’ van GGD Nederland van oktober 2011 tussen een intensieve veehouderij en een woning een afstand van minimaal 250 m is aanbevolen. Nu de afstand tussen de inrichting en de woning aan de [locatie 2] ongeveer 165 m bedraagt, had volgens hen een advies aan de GGD moeten worden gevraagd. Verder wijzen zij in dit kader op het rapport ‘Gezondheidsrisico’s rond veehouderijen’ van de Gezondheidsraad van 30 november 2012, waaruit volgens hen volgt dat het opstellen van een afstandsnorm aan de gemeente, de GGD en betrokkenen wordt overgelaten.

5.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

5.2. Stichting MOOIJ Land en [appellant A] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat Stichting MOOIJ Land en [appellant A] niet hebben gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie voortvloeit. Uit de stukken van de GGD en de Gezondheidsraad, waarnaar Stichting MOOIJ Land en [appellant A] verwijzen, kan niet worden afgeleid dat de hier aan de orde zijnde vleesvarkens- en vleeskuikenshouderij voor de gezondheid van omwonenden onaanvaardbare nadelige gevolgen oplevert. Voorts ontbreekt voor het college een verplichting om aan de GGD advies te vragen. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat hetgeen Stichting MOOIJ Land en [appellant A] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om vanwege risico's voor de volksgezondheid nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel de vergunning te weigeren.

Het betoog faalt.

Weegbrug

6. Stichting MOOIJ Land en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van de weegbrug in de vergunning onvoldoende is beperkt. Zij stellen zich op het standpunt dat de weegbrug niet rendabel is indien de weegbrug uitsluitend door de inrichting zelf wordt gebruikt, zodat aannemelijk is dat tevens andere bedrijven dan de inrichting van de weegbrug gebruik zullen maken.

6.1. In vergunningvoorschrift 3.11 is bepaald dat het gebruik van de weegbrug alleen is toegestaan ten behoeve van de bedrijfsvoering van de inrichting aan de [locatie 1] in Westendorp.

6.2. Het gebruik van de weegbrug is in vergunningvoorschrift 3.11 beperkt tot de inrichting. De vraag of de weegbrug al dan niet rendabel is, staat in deze procedure niet ter beoordeling. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat vergunningvoorschrift 3.11 niet toereikend is.

Voor zover Stichting MOOIJ Land en [appellant A] betogen dat vergunningvoorschrift 3.11 niet zal worden nageleefd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de naleving van een vergunningvoorschrift een aspect van handhaving betreft, hetgeen in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

Handhaving

7. Voor zover Stichting MOOIJ Land en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de voerkeuken en de ventilatoren in de grootste schuur op een andere locatie zijn gerealiseerd dan is aangevraagd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het niet in werking zijn van de inrichting overeenkomstig de vergunning een aspect van handhaving van de naleving van de vergunningvoorschriften betreft, hetgeen in deze procedure niet aan de orde kan komen.

Het betoog faalt.

OMGEVINGSVERGUNNING VOOR HET GEBRUIKEN VAN GRONDEN IN STRIJD MET HET BESTEMMINGSPLAN

8. Stichting MOOIJ Land en [appellant A] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de sleufsilo ten onrechte gedeeltelijk buiten het bouwperceel wordt gerealiseerd. Zij stellen dat de sleufsilo uitsluitend binnen het bouwperceel mag worden gerealiseerd en dat, in het geval hiervoor binnen het bouwperceel onvoldoende ruimte aanwezig is, had moeten worden overgegaan tot het afbreken van stallen. De noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering is volgens hen niet aangetoond. Stichting MOOIJ Land en [appellant A] betogen verder dat de omgevingsvergunning voor de sleufsilo in strijd is met de provinciale beleidsregels met betrekking tot reconstructiegebieden in Gelderland. Op grond van deze beleidsregels is volgens hen slechts een bouwperceel met een maximum van 1 ha toegestaan, welk bouwperceel slechts bij uitzondering tot 1,5 ha mag worden vergroot.

8.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.

8.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Wisch 2004’ rust op het betreffende perceel de bestemming ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als ‘Agrarisch gebied met landschapswaarden’ aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijvigheid.

Ingevolge het derde lid, voor zover hier van belang, mogen buiten bouwpercelen uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouw zijnde, niet zijnde bouwwerken voor mestopslag, andere silo’s, tunnelkassen of windmolens.

Ingevolge het achtste lid, aanhef en onder b, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 3, ten behoeve van het direct aansluitend buiten het bouwperceel bouwen van andere silo’s dan voor mestopslag, tot een gezamenlijke oppervlakte van 500 m² bij elk agrarisch bedrijf, en een hoogte van 2 m, mits de noodzaak voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering van situering buiten het bouwperceel is aangetoond.

8.3. Vast staat dat de sleufsilo waarvoor vergunning is gevraagd gedeeltelijk buiten het bouwperceel is gelegen. Hetgeen is aangevraagd is derhalve in strijd met artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften. Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, en artikel 5, achtste lid, van de planvoorschriften omgevingsvergunning verleend voor de sleufsilo. [vergunninghouder] heeft zich in haar aanvulling op de vergunningaanvraag van 5 september 2012 op het standpunt gesteld dat de sleufsilo noodzakelijk is voor de opslag van veevoer en de bedrijfsvoering van het vleeskuikenbedrijf. Zij stelt dat binnen het bouwperceel geen ruimte resteert om de sleufsilo te realiseren en dat de beoogde locatie van de sleufsilo vanuit logistiek oogpunt optimaal is. Naar aanleiding hiervan heeft het college zich in het besluit van 20 november 2012 op het standpunt mogen stellen dat [vergunninghouder] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gedeeltelijk buiten het bouwperceel plaatsen van de sleufsilo noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering.

8.4. Anders dan Stichting MOOIJ Land en [appellant A] kennelijk veronderstellen, had het college op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo de bevoegdheid om met toepassing van artikel 5, achtste lid, van de planvoorschriften een omgevingsvergunning voor de sleufsilo te verlenen. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het college niet in redelijkheid gebruik kon maken van deze bevoegdheid. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat toepassing van artikel 5, achtste lid, van de planvoorschriften niet leidt tot vergroting van het bouwperceel, zodat geen strijd ontstaat met de provinciale beleidsregels. Stichting MOOIJ Land en [appellant A] hebben nagelaten te onderbouwen waarom voormeld oordeel van de rechtbank onjuist is. De rechtbank heeft derhalve terecht geconcludeerd dat het college in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid tot het verlenen van een omgevingsvergunning voor de sleufsilo.

Het betoog faalt.

SLOTOVERWEGINGEN

9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2014

462-684.