Uitspraak 201309184/1/R1, 201309185/1/R1, 201309186/1/R1


Volledige tekst

201309184/1/R1, 201309185/1/R1, 201309186/1/R1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in de gedingen tussen:

1. de raad en het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college van b&w) van de gemeente Haarlemmermeer,
2. de stichting Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid, gevestigd te Hoofddorp, gemeente Haarlemmermeer, en anderen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluiten van 14 augustus 2013 heeft het college besloten de raad van de gemeente Haarlemmermeer een aantal aanwijzingen te geven als bedoeld in artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) met betrekking tot de door de raad bij besluit van 4 juli 2013 vastgestelde bestemmingsplannen "Buitengebied Noord", "Buitengebied Midden" en "Buitengebied Zuid".

Tegen deze besluiten hebben de raad en het college van b&w beroep ingesteld. Stichting Windpark Haarlemmer-Zuid en anderen hebben beroep ingesteld tegen het besluit ten aanzien van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid".

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken gelijktijdig met zaak nr. 201400964/1/R1 ter zitting behandeld op 4 juni 2014, waar de raad en het college van b&w, vertegenwoordigd door mr. H.J. Nijman, drs. P.C.M. Kort-Hoogenboom en mr. H. Grootveld-Teune, allen werkzaam bij de gemeente, en bijgestaan door mr. A.M. van de Laar, advocaat te Haarlem, Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid en anderen, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de stichting, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.F.P. van Mierlo, mr. L.E.A.M. Grapperhaus, J.A. Oortman Geerlings en J. Rodenburg, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

Reactieve aanwijzingen

1. De reactieve aanwijzingen strekken ertoe dat de mogelijkheden om binnen de agrarische bestemmingen rechtstreeks windturbines tot een bouwhoogte van 20 m op te richten en de afwijkingsbevoegdheden binnen die bestemmingen om windturbines tot een bouwhoogte van 35 m op te richten geen deel blijven uitmaken van de bestemmingsplannen. De reactieve aanwijzing ten aanzien van het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" heeft ook betrekking op de wijzigingsbevoegdheid waarmee de realisering van het windpark Haarlemmermeer-Zuid mogelijk kan worden gemaakt.

Toetsingskader

1.1. Het college heeft de bevoegdheid een reactieve aanwijzing te geven die het ter bescherming van provinciale belangen met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk acht. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het college in redelijkheid van de noodzaak van het geven van een reactieve aanwijzing heeft kunnen uitgaan. De Afdeling toetst de beslissing van het college om van de bevoegdheid gebruik te maken terughoudend. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Artikel 4.1, eerste lid, van de Wro

2. De raad en het college van b&w betogen dat het college ten onrechte de reactieve aanwijzingen heeft gegeven. Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid en anderen betogen dat het college de wijzigingsbevoegdheid voor het windpark Haarlemmermeer-Zuid ten onrechte heeft getroffen door een reactieve aanwijzing. Daartoe voeren zij aan dat het college het verbod op windmolens in artikel 32 van de Provinciale Ruimtelijke Verordening Structuurvisie (hierna: PRVS) niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan de reactieve aanwijzing, omdat deze bepaling in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro. Volgens de raad en het college van b&w en Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid strekt artikel 32 van de PRVS niet ter bescherming van een provinciaal ruimtelijk belang, omdat deze bepaling uitsluitend is gebaseerd op afnemend maatschappelijk draagvlak voor windturbines. Volgens de raad en het college van b&w blijkt uit het provinciale beleid alleen dat windturbines met grote afmetingen een steeds grotere bovenlokale uitstraling hebben. Het verbod in artikel 32 van de PRVS heeft evenwel ook betrekking op windturbines die vanwege kleine afmetingen en een ligging nabij verstedelijkt gebied geen bovenlokale uitstraling hebben, zoals de windturbines die in de bestemmingsplannen zijn voorzien. De raad en het college van b&w wijzen er daarbij op dat in de Leidraad Landschap en Cultuurhistorie van 21 juni 2010 (hierna: de Leidraad) de oprichting van windturbines in nationale landschappen niet categorisch is uitgesloten. Verder volgt volgens hen uit artikel 9e van de Elektriciteitswet dat met solitaire windturbines geen provinciaal belang is gemoeid. Volgens hen volgt uit die bepaling dat het provinciaal belang alleen gemoeid is met installaties voor windenergie met een vermogen van ten minste 5 tot 100 MW. Volgens de raad en het college van b&w en Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid en anderen is bij de vaststelling van artikel 32 van de PRVS onvoldoende rekening gehouden met de belangen van initiatiefnemers van windturbines en de gemeente Haarlemmermeer en het belang van het bevorderen van duurzame windenergie.

2.1. Volgens het college kunnen als gevolg van het plan binnen de agrarische bestemmingen solitaire windturbines worden opgericht en is dit in strijd met het doel van artikel 32 van de PRVS om windturbines zoveel mogelijk te clusteren in windturbineparken en het verspreid voorkomen van solitaire windturbines tegen te gaan. Verder is de wijzigingsbevoegdheid voor het windpark Haarlemmermeer-Zuid volgens het college in strijd met artikel 32 van de PRVS, omdat deze wijzigingsbevoegdheid windturbines in het nationale landschap Groene Hart mogelijk maakt en artikel 32 van de PRVS windturbines in nationale landschappen niet toestaat. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 32 van de PRVS niet in strijd is met artikel 4.1, eerste lid, van de Wro.

2.2. Een algemeen verbindend voorschrift, zoals artikel 32 van de PRVS, kan alleen buiten toepassing worden gelaten indien toepassing daarvan in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of een algemeen rechtsbeginsel.

2.3. Ingevolge artikel 4.1, eerste lid, van de Wro kunnen bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken.

2.4. Ingevolge artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 zijn provinciale staten bevoegd voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, met inbegrip van de aansluiting van die installatie op een net, gronden aan te wijzen en daarvoor een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de Wro vast te stellen.

2.5. Bij besluit van 17 december 2012 hebben provinciale staten een wijziging van de PRVS ten aanzien van windturbines vastgesteld. Met uitzondering van artikel 32, vierde lid, is deze wijziging op 9 januari 2013 in werking getreden.

Ingevolge artikel 1, lid 1.43, van de PRVS wordt onder windturbine verstaan een door wind aangedreven bouwwerk met een rotordiameter groter dan 5 m en een ashoogte groter dan 7 m waarmee energie wordt opgewekt, inclusief de bij dit bouwwerk behorende (infrastructurele) voorzieningen, met uitzondering van traditionele windmolens of replica’s hiervan.

Ingevolge artikel 32, eerste lid, voorziet een bestemmingsplan niet in bestemmingen en regels die het bouwen of opschalen van één of meer windturbines mogelijk maken.

Ingevolge het tweede lid is, zolang een bestemmingsplan niet voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, het verboden om een of meer windturbines te bouwen of op te schalen tenzij sprake is van:

a. vervanging van een of meer vergunde windturbines:

1º buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied;

2º door eenzelfde aantal of minder windturbines met eenzelfde, vergelijkbare of geringere masthoogte, rotordiameter en verschijningsvorm en;

3º op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan of;

b. het bouwen of opschalen van een of meer windturbines:

1º binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer;

2º op gronden waarop op het tijdstip van het van kracht worden van deze bepaling de bouw van een of meer windturbines volgens het bestemmingsplan is toegestaan en;

3º voor zover wordt voldaan aan de voorwaarden als bedoeld in het derde lid, onderdelen a. tot en met f.

Ingevolge het derde lid mag een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid binnen het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer bestemmingen en regels bevatten die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken voor zover in het bestemmingsplan ten minste regels worden opgenomen met de volgende strekking:

a. de ashoogte van een windturbine bedraagt minimaal 100 en ten hoogste 120 m;

b. binnen een lijn of cluster van windturbines anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d draaien de rotorbladen in eenzelfde richting;

c. binnen een lijn of cluster van windturbines anders dan een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d hebben windturbines eenzelfde verschijningsvorm;

d. binnen een lijn of cluster die is aangewezen als testlocatie voor prototypewindturbines bedraagt de rotordiameter ten hoogste 175 m;

e. binnen een lijn of cluster als bedoeld in onderdeel d bedraagt de ashoogte ten hoogste 150 m, en;

f. binnen een lijn of cluster als bedoel in onderdeel d dan wel binnen een straal van 500 m van een prototype-windturbine als bedoeld in onderdeel d mag een meetmast worden opgericht met een hoogte van ten hoogste 150 m.

Ingevolge het vierde lid mag een bestemmingsplan in afwijking van het eerste lid buiten het op kaart 9 en op de digitale verbeelding ervan aangegeven windgebied Wieringermeer bestemmingen en regels bevatten die het bouwen of opschalen van een of meer windturbines mogelijk maken, waarbij:

a. het bouwen of opschalen van één windturbine niet eerder geschiedt dan na verwijdering van ten minste twee andere windturbines;

b. de windturbines in een lijnopstelling in een windpark worden geplaatst van minimaal zes windturbines;

c. de rotorbladen van de windturbines binnen een lijnopstelling dezelfde draairichting hebben;

d. de windturbines binnen een lijnopstelling eenzelfde verschijningsvorm hebben;

e. de ashoogte van de windturbines maximaal 120 m bedraagt;

f. de rotordiameter gelijk is aan de ashoogte met een maximale afwijking van tien procent;

g. een windturbine op minimaal vier maal de ashoogte en minimaal 300 m afstand wordt geplaatst van gevoelige bestemmingen;

h. een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone en;

i. een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-werelderfgoed of een nationaal landschap.

Ingevolge het vijfde lid is op het bepaalde in het tweede tot en met het vierde lid artikel 15, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het zesde lid kan het college nadere regels stellen ten aanzien het bepaalde in het eerste tot en met vijfde lid.

Ingevolge het zevende lid is het bepaalde in het eerste tot en met het zesde lid is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat voorziet in het bouwen of opschalen van windturbines indien aangetoond kan worden dat:

a. voor 11 april 2011 een vergunningsaanvraag voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines of een verzoek tot het wijzigen van een bestemmingsplan of het vaststellen van een inpassingsplan voor het bouwen of opschalen van een of meer windturbines is ingediend bij het bevoegd gezag;

b. een windturbine niet is gelegen in een weidevogelleefgebied, de Ecologische Hoofdstructuur of een ecologische verbindingszone;

c. een windturbine niet is gelegen in een aardkundig monument, een UNESCO-werelderfgoed of een nationaal landschap;

d. de afstand tussen een windturbine en een gevoelige bestemming minimaal vier maal de ashoogte en minimaal 300 m bedraagt en;

e. de bepalingen van artikel 15 in acht zijn genomen.

Ingevolge artikel 34 kan het college op aanvraag van het college van b&w een ontheffing als bedoeld in artikel 4.1a van de Wet verlenen van artikel 5 tot en met artikel 33 van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen. In voorkomende gevallen worden provinciale staten vooraf geïnformeerd over het voornemen het college om ontheffing te verlenen.

2.6. In de toelichting bij artikel 32 van PRVS staat dat het maatschappelijk draagvlak voor windenergie op land als gevolg van de voortgaande schaalvergroting en gestage groei van het aantal windturbines en de hiermee samenhangende toegenomen ruimtelijke impact onder druk is komen te staan. De provincie komt in antwoord op deze maatschappelijke ontwikkeling tot een restrictief windbeleid. In het coalitieakkoord 2011-2015 is daarom opgenomen dat geen uitbreiding plaatsvindt van het aantal windturbines op land. Volgens de toelichting hanteert de provincie als uitgangspunt een opgave van 430 MW en komt zo haar afspraken na over een volledige uitvoering van windplan Wieringermeer. Daarmee komt het totaal opgesteld vermogen te liggen op 580 MW. Dit is de Noord-Hollandse bijdrage aan de doelstelling van het Rijk om in 2020 ruimte te bieden voor 6.000 MW aan windenergie op land. De keuze om binnen Noord-Holland een beperkt gebied voor de uitbreiding van windenergie aan te wijzen komt volgens de toelichting voort uit de wens om de kernkwaliteiten van het landschap, openheid en ruimtevorming, zoals benoemd in de Leidraad te behouden. Windturbines hebben door hun afmetingen en zichtbaarheid over grote afstand een bovenlokale impact op de ruimte in het landelijk gebied. Het gaat hierbij volgens de toelichting niet alleen om verstedelijking in het landelijk gebied als gevolg van het bouwen van windturbines, maar ook om de impact die de bouw van windturbines binnen bestaand bebouwd gebied kan hebben op de beleving van de openheid van het landschap buiten de stad. In het grootschalige open landschap van de Zuiderzeepolder Wieringermeer is het volgens de toelichting mogelijk op basis van een visualiserend ontwerp en herstructurering te komen tot een opstelling die voldoet aan randvoorwaarden van ruimtelijke kwaliteit en duurzaam ruimtegebruik. Daarom is dit gebied aangewezen als windgebied waarbinnen beperkte uitbreiding onder strikte voorwaarden mogelijk is. Verder geeft de provincie volgens de toelichting sturing aan de ruimtelijke ontwikkeling van windenergie door de beperkte ontwikkeling van windenergie te bundelen en zo mogelijk te koppelen aan de herstructurering van solitaire windturbines en verouderde lijnopstellingen. In het vierde lid is dan ook de mogelijkheid tot herstructurering opgenomen. Het saneren van solitaire, door het landschap verspreide, turbines zal de ruimtelijke kwaliteit van het gebied kunnen verbeteren en zal zo tot ruimtewinst kunnen leiden.

2.7. De Afdeling stelt vast dat de bestemmingsplannen binnen de agrarische bestemmingen solitaire windturbines mogelijk maken en dat het bestemmingsplan "Buitengebied Zuid" door middel van een wijzigingsbevoegdheid een windpark mogelijk maakt in het nationale landschap Groene Hart. Dit is niet in overeenstemming met artikel 32 van de PRVS nu provinciale staten blijkens het vierde lid daarvan windturbines buiten het windgebied Wieringermeer alleen hebben willen toestaan in windparken in lijnopstellingen van minimaal zes windturbines die buiten bepaalde gebieden, waaronder nationale landschappen, liggen waarbij bestaande solitaire windturbines dan wel verouderde lijnopstellingen worden gesaneerd. Daaraan ligt een ruimtelijk belang ten grondslag, nu uit de toelichting bij artikel 32 van de PRVS volgt dat provinciale staten belang hebben toegekend aan het behoud van de openheid van het landschap in Noord-Holland en het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Provinciale staten hebben zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het belang van het behoud van de openheid van het landschap in Noord-Holland en het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit daarvan als provinciaal belang kunnen aantrekken. Daarbij hebben zij in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat windturbines door hun afmetingen en zichtbaarheid over grote afstand een impact op de ruimte in het landelijk gebied hebben. Dit geldt ook voor windturbines met kleine afmetingen, zoals de windturbines die binnen de agrarische bestemmingen mogelijk zijn gemaakt. Provinciale staten hebben ook in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de bouw van windturbines binnen bestaand bebouwd gebied impact kan hebben op de beleving van de openheid van het landschap buiten de stad. Dat in de Leidraad de oprichting van windturbines binnen nationale landschappen niet categorisch is uitgesloten doet aan het voorgaande niet af. De Leidraad is vastgesteld toen in de PRVS windturbines in nationale landschappen nog niet waren uitgesloten. Provinciale staten mogen naar aanleiding van gewijzigde maatschappelijke inzichten en na afweging van alle betrokken belangen de provinciale verordening wijzigen. Naar het oordeel van de Afdeling hebben provinciale staten bij de afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van het behoud van de openheid van het landschap en de verbetering van de ruimtelijke kwaliteit daarvan dan aan de belangen die met een onbelemmerde ontwikkeling van windturbines zijn gemoeid. De Afdeling ziet in artikel 9e, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat uit die bepaling volgt dat met de aanleg van windparken met een vermogen van ten minste 5 tot 100 MW een provinciaal belang is gemoeid, betekent niet dat met de beperking van de oprichting van solitaire windturbines geen provinciaal belang gemoeid kan zijn. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college artikel 32 van de PRVS buiten toepassing had moeten laten vanwege strijd met artikel 4.1 van de Wro. Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel

3. De raad en het college van b&w en Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid en anderen betogen voorts dat artikel 32 van de PRVS in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat bij hen gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt omdat het provinciebestuur aanvankelijk het initiatief van Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid en anderen om een windpark te ontwikkelen bevorderde en dit initiatief in het provinciaal beleid paste.

3.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de omstandigheden dat het provinciebestuur betrokken is geweest bij het initiatief van Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid en anderen en het initiatief in het provinciaal beleid paste niet met zich brengt dat het provinciebestuur moet blijven meewerken aan het initiatief. Daarbij wijst het college erop dat regelgeving naar aanleiding van gewijzigde maatschappelijke inzichten mag worden gewijzigd.

3.2. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college artikel 32 van de PRVS vanwege strijd met het vertrouwensbeginsel buiten toepassing had moeten laten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad en het college van b&w en Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid en anderen dienden er rekening mee dienden te houden dat het provinciale staten vrij staat om naar aanleiding van gewijzigde maatschappelijke inzichten en een afweging van alle betrokken belangen de PRVS te wijzigen. De raad en het college van b&w en Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat door of namens provinciale staten toezeggingen zijn gedaan dat het voorheen geldende provinciale beleid van toepassing zou blijven op het initiatief van Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid en anderen. Het betoog faalt.

Artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998

4. De raad en het college van b&w betogen voorts dat artikel 32 van de PRVS in strijd is met artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998. Op grond van die bepaling zijn provinciale staten verplicht om een inpassingsplan vast te stellen voor de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie voor opwekking van duurzame elektriciteit met behulp van windenergie met een capaciteit van ten minste 5 maar niet meer dan 100 MW, indien een gemeenteraad niet wil meewerken aan de aanleg of uitbreiding van een dergelijke productie-installatie. Volgens de raad en het college van b&w wordt met artikel 32 van de PRVS deze medewerkingsverplichting geschonden, omdat daarin de oprichting van windturbines categorisch is verboden. Volgens hen volgt uit artikel 9e van de Elektriciteitswet dat het provinciebestuur de oprichting van windmolens met het oog op duurzame energieopwekking dient te bevorderen en dit niet categorisch mag verbieden.

4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 32 van de PRVS niet in strijd is met artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998. Volgens het college strekt deze bepaling er niet toe dat provinciale staten verplicht zijn om mee te werken aan een initiatief dat niet in het provinciale ruimtelijke beleid past. Het college wijst daarbij op de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling. Bovendien is artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 volgens het college alleen van toepassing als een initiatief bij provinciale staten is gemeld, de gemeenteraad medewerking heeft geweigerd en de realisatienorm voor windenergie nog niet is gehaald. In dit geval is geen initiatief bij provinciale staten gemeld. Volgens het college kan de realisatienorm voor windenergie die Noord-Holland volgens het rijksbeleid heeft binnen de kaders van artikel 32 van de PRVS worden gehaald. Het college wijst er daarbij op dat op grond van artikel 32, derde lid, van de PRVS de oprichting van windturbines in het windgebied Wieringermeer onder voorwaarden is toegestaan. Ook wijst het college daarbij op de overgangsregeling in het zevende lid, de nog niet in werking herstructureringsregeling in het vierde lid en de ontheffingsmogelijkheid in artikel 34 van de PRVS.

4.2. Ingevolge artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 geven provinciale staten in ieder geval toepassing aan de bevoegdheid op grond van het eerste lid indien een producent een voornemen tot de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in het eerste lid schriftelijk bij hen heeft gemeld en de betrokken gemeente een aanvraag van die producent tot vaststelling dan wel wijziging van een bestemmingplan ten behoeve van de realisatie van dat voornemen heeft afgewezen.

Ingevolge het vijfde lid is het tweede lid niet van toepassing indien is voldaan aan de krachtens het zesde lid voor die provincie gestelde minimum realisatienorm.

Ingevolge het zesde lid wordt bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van Onze Minister per provincie een minimum realisatienorm vastgesteld.

4.3. Wat betreft de mogelijkheden om binnen de agrarische bestemmingen solitaire windturbines op te richten overweegt de Afdeling dat artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 betrekking heeft op windparken met een vermogen van ten minste 5 tot 100 MW. Niet in geschil is dat solitaire windturbines een vermogen hebben van minder dan 5 MW, zodat deze bepaling geen betrekking heeft op solitaire windturbines. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college artikel 32 van de PRVS in zoverre buiten toepassing had moeten laten vanwege strijd met artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998.

Wat betreft de wijzigingsbevoegdheid voor het windpark Haarlemmermeer-Zuid overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 december 2012 in zaak nr. 201204057/1/R1 volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 (Kamerstukken II 2009/2010, 32 127, nr. 3, blz. 62) dat de daarin opgenomen verplichting betrekking heeft op de toepassing van de bevoegdheid als zodanig, en niet op de locatie, vorm of anderszins inhoudelijke afwegingen, zodat provinciale staten nog steeds een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening acceptabele beslissing zullen moeten nemen. De Afdeling is van oordeel dat provinciale staten in ieder geval in redelijkheid in de PRVS geen windturbines in nationale landschappen, waaronder het Groene Hart, behoefden toe te staan. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college artikel 32 van de PRVS in zoverre vanwege strijd met artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 buiten toepassing had moeten laten. De vraag of artikel 32 van de PRVS buiten toepassing moet worden gelaten vanwege strijd met artikel 9e, tweede lid, van de Elektriciteitswet 1998 indien Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid en anderen een verzoek indienen bij een gemeenteraad of provinciale staten om op een andere locatie het door hen beoogde windpark te ontwikkelen is pas aan de orde in een procedure over een dergelijk verzoek.

Het betoog faalt.

Richtlijn 2005/89/EG

5. De raad en het college van b&w betogen voorts dat artikel 32 van de PRVS in strijd is met artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 2005/89/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 inzake maatregelen om de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening en de infrastructuurinvesteringen te waarborgen (PB 2006 L 33/22) (hierna: Richtlijn 2005/89/EG). Volgens hen vormt artikel 32 van de PRVS een onredelijke belasting voor marktdeelnemers, omdat deze bepaling door een onverhoedse wijziging van reeds lang bestaand beleid gericht op het bevorderen van windenergie niet het stabiele investeringsklimaat bevordert. Ook werkt artikel 32 van de PRVS volgens de raad en het college van b&w discriminerend ten opzichte van ondernemers buiten de Wieringermeer en nieuwkomers die op de markt voor windenergie willen toetreden.

5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat artikel 32 van de PRVS niet in strijd is met artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 2005/89/EG. Volgens het college stelt deze richtlijn een kader waarbinnen de lidstaten transparante, stabiele en niet-discriminerende beleidsmaatregelen voor de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening moeten vaststellen die verenigbaar zijn met de eisen van een interne markt voor elektriciteit. Deze richtlijn is volgens het college dus niet van toepassing op maatregelen die de ruimtelijke ordening betreffen.

5.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Richtlijn 2005/89/EG voorziet deze richtlijn in maatregelen die erop gericht zijn de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening te waarborgen teneinde de interne markt voor elektriciteit naar behoren te laten functioneren en het volgende te garanderen:

a) een adequaat productiecapaciteitsniveau,

b) een adequaat evenwicht tussen aanbod en vraag,

c) een passend koppelingsniveau tussen de lidstaten voor de ontwikkeling van de interne markt.

Ingevolge het tweede lid stelt deze richtlijn een kader in waarbinnen de lidstaten transparante, stabiele en niet-discriminerende beleidsmaatregelen voor de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening moeten vaststellen die verenigbaar zijn met de eisen van een concurrentiële interne markt voor elektriciteit.

Ingevolge artikel 2, onder b, wordt onder zekerheid van de elektriciteitsvoorziening verstaan het vermogen van een elektriciteitsnet om elektriciteit te leveren aan eindafnemers, zoals bepaald in deze richtlijn.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, zorgen de lidstaten voor een hoge mate van zekerheid van de elektriciteitsvoorziening door de nodige maatregelen ter bevordering van een stabiel investeringsklimaat te nemen en door de rol en de verantwoordelijkheden van de bevoegde instanties, waaronder in voorkomend geval de regelgevende instanties, en van alle relevante marktdeelnemers vast te stellen en daarover informatie bekend te maken. Tot de relevante marktdeelnemers behoren onder meer transport- en distributienetbeheerders, elektriciteitsproducenten, leveranciers en eindafnemers.

Ingevolge het vierde lid zorgen de lidstaten ervoor dat de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde maatregelen niet discriminerend zijn en geen onredelijke belasting voor de marktdeelnemers, met inbegrip van nieuwkomers op de markt en bedrijven met een klein marktaandeel, vormen.

5.3. De Afdeling overweegt dat artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 2005/89/EG alleen van toepassing is op overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde maatregelen. De maatregelen waarop Richtlijn 2005/89/EG op grond van artikel 1, dat de werkingssfeer van de richtlijn vaststelt, betrekking heeft, betreffen maatregelen die erop gericht zijn de zekerheid van de elektriciteitsvoorziening te waarborgen teneinde de interne markt voor elektriciteit naar behoren te laten functioneren. Artikel 32 van de PRVS is een maatregel die tot doel heeft de openheid van het landschap te beschermen en is daarmee dus geen maatregel als bedoeld in artikel 1 van Richtlijn 2005/89/EG. Derhalve is artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 2005/89/EG niet van toepassing op artikel 32 van de PRVS. Het betoog faalt.

Conclusie

6. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van de raad en het college van b&w en Stichting Windpark Haarlemmermeer-Zuid en anderen ongegrond.

Proceskosten

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, griffier.

w.g. Van Sloten w.g. Driessen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2014

634-703.