Uitspraak 201403875/2/R3


Volledige tekst

201403875/2/R3.
Datum uitspraak: 13 augustus 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:

de stichting Stichting Actiecomité De Kempkens, gevestigd te Veghel,
verzoekster,

en

de raad van de gemeente Veghel,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Foodpark" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft onder meer de stichting beroep ingesteld.
De stichting heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 juli 2014, waar de stichting, vertegenwoordigd door [voorzitter] en [secretaris], bijgestaan door mr. A.M. Mohnen, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door A. Munster, mr. R. Kinderdijk en drs. M. Wijers, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2. Het plan voorziet deels in de aanleg van een bedrijventerrein in het noorden van het plangebied en omvat deels een conservering van de bestaande, voornamelijk agrarische, bestemmingen in het zuiden. Het plangebied is 100 hectare groot. De gronden met de bedrijfsbestemming omvatten 39 hectare. Daarvan is 27,6 hectare uitgeefbaar voor bedrijven. Ten westen van het plangebied ligt de A50.

3. De raad betoogt dat het verzoek reeds dient te worden afgewezen omdat de stichting in de bodemprocedure niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Volgens hem is de stichting geen belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij het besluit tot vaststelling van het plan. Hij wijst er op dat hem geen feitelijke werkzaamheden van de stichting als bedoeld in dat artikellid bekend zijn. Hij verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van de Afdeling van 1 augustus 2012, in zaak nr. 201112449/1/T1/A1.

3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

3.2. In artikel 2, eerste lid, van de statuten van de stichting is vermeld dat zij ten doel heeft:

a. de leefbaarheid en omgevingskwaliteit van het gebied De Kempkens en aangrenzende gebieden te behouden en daar waar mogelijk te verbeteren, dit ten behoeve van de belangen van de inwonenden en omwonenden van De Kempkens en de inwonenden van de gemeente Veghel;

b. het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

In het tweede lid is bepaald dat de stichting haar doel onder meer tracht te verwezenlijken door:

a. het verkrijgen en verwerven van de daartoe benodigde geldelijke en andere middelen;

b. het aanleggen en beheren van geldelijke reserves en/of fondsen;

c. alle andere wettige en geoorloofde middelen die met haar doel verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn.

3.3. De ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, raken rechtstreeks de belangen van alle personen die als omwonenden feitelijk gevolgen van deze ontwikkelingen zouden kunnen ondervinden. De vraag of de stichting, die blijkens haar doelstelling mede opkomt voor het belang van omwonenden van De Kempkens, in dit geval een bundeling van rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken individuele belangen tot stand brengt waarmee effectieve rechtsbescherming gediend kan zijn, zal in de bodemprocedure nader aan de orde komen. Over de uitspraak van 1 augustus 2012 waarnaar de raad heeft verwezen overweegt de voorzitter dat deze betrekking heeft op een vereniging die geen bundeling van belangen van omwonenden tot stand brengt.

De voorzitter gaat er voorshands van uit dat de stichting als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt.

4. De stichting betoogt dat de raad een beoordelingsplicht heeft om te bepalen of een milieueffectrapport (hierna: MER) moet worden gemaakt en dat hij niet had kunnen volstaan met het maken van een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Zij wijst er op dat weliswaar de oppervlakte van het bedrijventerrein kleiner is dan de drempelwaarde van 75 hectare die in het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) is genoemd, maar dat het de bedoeling is dat op termijn de gronden die in het plan een agrarische bestemming hebben, bij het bedrijventerrein worden betrokken. Mede gelet op bijlage III van de Richtlijn 2011/192/EU van 13 december 2011 hadden de gecumuleerde effecten van beide bedrijventerreinen moeten worden onderzocht, aldus de stichting.

4.1. De raad heeft gesteld dat het bedrijventerrein, zoals het plan dat mogelijk maakt en dat in de plantoelichting fase 1 wordt genoemd, een afgerond geheel is. De mogelijke toekomstige uitbreiding, de zogeheten fase 2, zal, als die zal doorgaan, een op zichzelf staand project zijn. Ten tijde van het vaststellen van het plan was nog onduidelijk hoe de precieze invulling van de mogelijke fase 2 zal zijn. Fase 2 is verder afhankelijk van de aanleg van een nieuwe weg en de aanpassing van andere wegen in de omgeving ten einde verkeershinder te voorkomen en te beperken. Het bedrijventerrein zoals het plan dat nu mogelijk maakt is niet afhankelijk van de komst van fase 2. De effecten van een eventuele fase 2 behoeven daarom niet tezamen met de mogelijkheden van het voorliggende plan te worden beoordeeld, aldus de raad.

4.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

Ingevolge het vierde lid worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit m.e.r. worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.

Ingevolge het vierde lid worden als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, van de wet, aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven.

Ingevolge het vijfde lid geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet, voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven:

a. in zodanige gevallen en,

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

In onderdeel D, categorie 11.3, is als activiteit zoals hierboven bedoeld vermeld: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een industrieterrein van 75 hectare of meer.

4.3. Het bestemmingsplan voorziet in een bedrijventerrein van 39 hectare. De drempelwaarde die is opgenomen in onderdeel D, categorie 11.3, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. wordt niet overschreden. Het bepaalde in artikel 2, vijfde lid, onder a, van het Besluit m.e.r. is derhalve niet van toepassing. Over de vraag of de gevolgen van het voorliggende plan tezamen met fase 2 van het bedrijventerrein hadden moeten worden onderzocht, overweegt de voorzitter dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat nog onduidelijk is of fase 2 zal worden gerealiseerd en waaruit deze fase precies zal bestaan, omdat dit afhankelijk is van diverse, buiten het plangebied gelegen, ontwikkelingen. Nu onzeker is of en wanneer een bestemmingsplan voor een uitbreiding van het bedrijventerrein zal worden opgesteld en welke mogelijkheden dat bestemmingsplan zou kunnen bieden, doet zich naar het voorlopig oordeel van de voorzitter daarom geen cumulatie van projecten voor zoals bedoeld in bijlage III van de m.e.r.-richtlijn. Er bestaat daarom voor het bestreden besluit geen plicht om te beoordelen of een MER moet worden gemaakt en de raad heeft terecht gesteld dat kon worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Het betoog faalt.

5. De stichting betoogt dat er geen noodzaak is voor het plan. Zij voert aan dat de raad de bedoeling heeft gehad om voedsel-gerelateerde bedrijven op het bedrijventerrein mogelijk te maken, maar dat uit een rapport van Buck Consultants International van december 2013, dat in opdracht van de raad is opgesteld, blijkt dat onvoldoende vraag is om het hele bedrijventerrein met dit soort bedrijven te vullen.

5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan niet enkel voorziet in voedselgerelateerde bedrijven maar ook in andere bedrijven. Hij wijst er op dat het zijn bedoeling is zo veel mogelijk voedselgerelateerde bedrijven op het bedrijventerrein te vestigen, maar dat uit het rapport van Buck blijkt dat er onvoldoende marktperspectief is voor een bedrijventerrein waarop enkel voedselgerelateerde bedrijven gevestigd zijn. Omdat uit het rapport blijkt dat er voldoende marktperspectief is als ook andersoortige bedrijven zich daar vestigen, heeft hij er voor gekozen de gronden niet enkel te bestemmen voor voedselgerelateerde bedrijven.

5.2. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, zijn de voor "Bedrijventerein" aangewezen gronden bestemd voor:

a. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf van categorie 3.1", bedrijven die zijn genoemd in de als bijlage opgenomen Lijst van bedrijfsactiviteiten van categorie 3.1, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige inrichtingen, met daaraan ondergeschikt kantoren, dienstverlening en een kantine ten dienste van het met de bestemming beoogde gebruik;

b. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf van categorie 3.2", bedrijven die zijn genoemd in de als bijlage opgenomen Lijst van bedrijfsactiviteiten van categorie 3.2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige inrichtingen, met daaraan ondergeschikt kantoren, dienstverlening en een kantine ten dienste van het met de bestemming beoogde gebruik;

c. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf van categorie t/m 4.1", bedrijven die zijn genoemd in de als bijlage opgenomen Lijst van bedrijfsactiviteiten van categorie 3.1 t/m 4.1, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige inrichtingen, met daaraan ondergeschikt kantoren, dienstverlening en een kantine ten dienste van het met de bestemming beoogde gebruik;

d. ter plaatse van de aanduiding "bedrijf van categorie t/m 4.2", bedrijven die zijn genoemd in de als bijlage opgenomen Lijst van bedrijfsactiviteiten van categorie 3.1 t/m 4.2, met uitzondering van geluidzoneringsplichtige inrichtingen, met daaraan ondergeschikt kantoren, dienstverlening en een kantine ten dienste van het met de bestemming beoogde gebruik;

(...).

5.3. De voorzitter overweegt dat de bovengenoemde planregels in samenhang met de Lijst van bedrijfsactiviteiten naast voedselgerelateerde bedrijven ook andere soorten bedrijven mogelijk maken op het bedrijventerrein. In de conclusies van het bovengenoemde rapport van Buck Consultants International is vermeld dat de totale ruimtevraag in Veghel in de periode 2013 - 2020 ongeveer 70 hectare bedraagt. Het aandeel food & feed hierbinnen is 22 - 33 hectare. Voor de eerste fase van 27,6 hectare is er voldoende marktperspectief tot 2020, aldus het rapport. Deze conclusie heeft de stichting niet bestreden. Verder heeft de raad ter zitting verklaard dat de gemeente inmiddels met enkele gegadigden voor in totaal ongeveer 13 hectare anterieure overeenkomsten heeft gesloten. Gelet hierop ziet de voorzitter geen grond voor het oordeel dat de raad de nut en noodzaak van het plan onvoldoende heeft gemotiveerd. Het betoog faalt.

6. De stichting betoogt dat het plan verkeershinder en sluipverkeer met zich zal brengen. Zij voert aan dat op dit moment het wegennet rondom het plangebied overbelast is en dat uit een rapport van Oranjewoud van 13 januari 2012 blijkt dat eerst de huidige problemen moeten worden opgelost voordat met de ontwikkeling van het bedrijventerrein kan worden begonnen.

6.1. De raad stelt dat geen verkeersproblemen en sluipverkeer zijn te verwachten, omdat de wegen en rotondes in de omgeving van het plangebied zullen en kunnen worden aangepast.

6.2. Om inzicht te krijgen in de verkeerseffecten die het plan zal hebben, heeft de raad een onderzoek door Oranjewoud laten uitvoeren. De resultaten hiervan zijn vermeld in een onderzoeksrapport van 13 januari 2012. Verder heeft Arcadis een actualiseringsonderzoek uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 5 juli 2013. In de rapporten is vermeld dat de verkeersintensiteiten, met name op de aansluiting op de A50, aanzienlijk zullen toenemen. In het rapport van Oranjewoud wordt gesteld dat nog enige ruimte beschikbaar is voor een toename van verkeer, maar dat de capaciteitsgrens wordt bereikt als het bedrijventerrein groter wordt dan 20 hectare. Ter zitting heeft de raad verklaard dat de verkeersbewegingen die de overige 7,6 hectare van het bedrijventerrein met zich brengt, kunnen worden opgevangen door de andere wegen en rotondes in de omgeving van het plangebied aan te passen. De bestemmingsplannen die voor die wegen gelden, staan volgens de raad niet in de weg aan de aanpassingen van deze wegen. De raad stelt verder dat het bedrijventerrein over een periode van vijf jaar gefaseerd wordt uitgegeven. Na die periode zal een structurele ontsluiting van het terrein door middel van een omlegging van de N279 gerealiseerd zijn. Dit heeft de stichting niet gemotiveerd bestreden. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de voorzitter voorshands geen grond voor het oordeel dat voor onaanvaardbare verkeershinder moet worden gevreesd. Het betoog faalt.

7. De stichting betoogt dat het plan niet uitvoerbaar is, omdat onzeker is of de in het kader van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) te verlenen ontheffing kan worden verleend.

7.1. De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In hetgeen de stichting heeft aangevoerd ziet de voorzitter vooralsnog geen grond voor het oordeel dat de ontheffing niet kan worden verleend en dat daardoor het plan niet kan worden uitgevoerd. Het betoog faalt.

8. Gezien het voorgaande ziet de voorzitter aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Van Helvoort
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2014

361.