Uitspraak 201400140/1/R6


Volledige tekst

201400140/1/R6.
Datum uitspraak: 4 juni 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Vesteda Investment Management B.V. en anderen (hierna: Vesteda), alle gevestigd te Amsterdam,
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te Den Haag,

en

de raad van de gemeente Den Haag,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 17 oktober 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "RandstadRail (HSE)" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben Vesteda en [appellanten sub 2] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2014, waar Vesteda, vertegenwoordigd door R. Rouwendaal, ing. B. Bax en mr. A. Streefkerk-Wegman, en [appellanten sub 2], bijgestaan door [gemachtigde], alsook de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C.M. Stam en mr. R. Sakkee, beiden werkzaam bij de gemeente, en door ing. P.S.J.M.W. Cox, zijn verschenen. Voorts is ter zitting ProRail, vertegenwoordigd door mr. J. van Rootseler en ing. R.H. Wiemer, als belanghebbende gehoord.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in de aanleg van een nieuw startstation voor de lightrailverbinding tussen Rotterdam en Den Haag, de zogeheten E-lijn, op station Den Haag Centraal. Appartementengebouw La Fenêtre ligt naast het voorziene tracé in de directe nabijheid van het startstation, dat deels zal zijn gelegen boven het aanwezige busstation. Vesteda en anderen zijn eigenaars van appartementengebouw La Fenêtre; [appellanten sub 2] zijn gedeeld eigenaars van één van de appartementen.

3. De beroepen van Vesteda en [appellanten sub 2] zijn gericht tegen het plan, voor zover dit de aanleg van een startstation met bijbehorend tracé mogelijk maakt.

Intrekking beroepsgrond

4. Ter zitting heeft Vesteda de beroepsgrond dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de gevolgen van calamiteiten op het voorziene startstation voor de constructie van het appartementengebouw ingetrokken.

Ter zitting aangevoerde beroepsgronden

5. [appellanten sub 2] hebben eerst ter zitting gronden aangevoerd over de noodzaak van het opstellen van een milieueffectrapport voor het plan, alsook over de economische uitvoerbaarheid ervan.

5.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang bezien met categorie 8, onder 8.2, van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) is afdeling 2 van de Chw van toepassing op de aanleg of wijziging van tramwegen of metrowegen, zodat deze afdeling van toepassing is op het besluit tot vaststelling van het plan.

5.2. In artikel 1.6a van de Chw is bepaald dat na afloop van de termijn voor het instellen van beroep geen beroepsgronden meer kunnen worden aangevoerd.

Nu de hierboven bedoelde gronden eerst ter zitting, en derhalve na afloop van de termijn voor het instellen van beroep, zijn aangevoerd, dienen zij, reeds gelet op artikel 1.6a van de Chw, buiten beschouwing te blijven.

Noodzaak

6. [appellanten sub 2] betwisten de noodzaak voor het startstation. Zij wijzen er in dit kader op dat de noodzaak voor de aanleg van het startstation er volgens de raad in is gelegen dat de NS de sporen waar de E-lijn thans gebruik van maakt vanaf 2020 nodig heeft voor de uitvoering van het Programma Hoogfrequent Spoor. Onder verwijzing naar een brief van 13 februari 2013 van de minister en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan de voorzitter van de Tweede Kamer betogen [appellanten sub 2] dat nu de realisatie van het Programma Hoogfrequent Spoor is uitgesteld tot 2028, voor de E-lijn voorlopig gebruik kan worden gemaakt van de bestaande sporen. Hierdoor brengt het Programma Hoogfrequent Spoor volgens hen niet mee dat op dit moment behoefte aan een nieuw startstation bestaat. Verder achten [appellanten sub 2] het niet aannemelijk dat de autonome groei van het treinverkeer, die volgens hen door de raad niet is onderbouwd, meebrengt dat er behoefte bestaat aan een nieuw startstation.

6.1. Volgens de raad is het noodzakelijk dat de sporen waar de E-lijn nu vertrekt beschikbaar komen voor gebruik door de NS. In zijn algemeenheid is de reden hiervoor dat er vanwege de groei van het treinverkeer een continue behoefte is aan uitbreiding van de sporen. In dat kader is volgens de raad ook het Programma Hoogfrequent Spoor van belang, dat tot doel heeft de capaciteit van het Nederlandse spoornetwerk te verbeteren en waar mogelijk te vergroten. De raad stelt dat het nodig is om binnen afzienbare tijd de sporen beschikbaar te stellen voor gebruik door de NS, omdat het emplacement Den Haag Centraal op korte termijn wordt omgebouwd. Het aantal wissels wordt teruggebracht van 75 naar 25, opdat het spoor minder gevoelig wordt voor storingen.

6.2. De Afdeling overweegt dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat er op langere termijn, mede gelet op het Programma Hoogfrequent Spoor, vanwege de groei van het treinverkeer behoefte is aan uitbreiding van de sporen. De raad heeft voorts aannemelijk gemaakt dat die behoefte ook op korte termijn bestaat vanwege de ombouw van het emplacement Den Haag Centraal. De Afdeling betrekt hierbij dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de ombouw in 2016 aanvangt, alsook dat de raad heeft toegelicht dat de werkzaamheden in drie fases worden uitgevoerd, waarbij per fase eenderde deel van de sporen wordt vervangen. Gedurende iedere fase zijn alle andere sporen - waaronder de sporen waar de E-lijn thans vertrekt - noodzakelijk om het treinverkeer van en naar het station te leiden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de noodzaak van het plan heeft kunnen aannemen.

Het betoog faalt.

Geluid

7. Vesteda en [appellanten sub 2] betogen dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare geluidbelasting op de buitenruimten van de appartementen. Volgens [appellanten sub 2] is ten onrechte geen berekening gemaakt van de geluidbelasting op de buitenruimten in het algemeen. Meer in het bijzonder is volgens [appellanten sub 2] ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de piekgeluidbelasting ter plaatse van de buitenruimten. In dit verband stellen zij dat de metrostellen die van het startstation gebruikmaken bij het passeren van het appartementengebouw zeer wel hoorbaar zijn en dat dit vijftien keer per uur gebeurt. Vesteda vreest voorts onaanvaardbare geluidbelasting op de binnenruimten bij openstaande ramen. Vesteda stelt als gevolg van de geluidbelasting schade te ondervinden doordat de appartementen onverkoopbaar en onverhuurbaar zullen worden. [appellanten sub 2] vrezen leegstand als gevolg van de geluidhinder.

7.1. Over de belasting op de buitenruimten heeft de raad gesteld dat noch de Wet geluidhinder (hierna: Wgh), noch het gemeentelijk beleid regels geeft voor geluidbelasting ter plaatse van de buitenruimten, zodat hier in het akoestisch onderzoek geen rekening mee hoefde te worden gehouden. Ter zitting heeft de raad gesteld dat hij de geluidbelasting op de buitenruimten vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar acht, omdat de maximaal aanvaardbare gecumuleerde geluidbelasting van 69,5 dB niet wordt overschreden.

7.2. Wat betreft het betoog dat ten onrechte geen rekening is gehouden met piekgeluidbelasting ter plaatse van de buitenruimten als gevolg van enerzijds het passeren van de metrostellen en anderzijds het afremmen, overweegt de Afdeling als volgt. Het randstadrailstation is op korte afstand van het appartementengebouw voorzien, zodat de aanrijsnelheid van de metrostellen ter hoogte daarvan relatief laag zal zijn. De raad heeft ter zitting toegelicht dat ten behoeve van de indeling van de metrostellen in een spoorvoertuigcategorie als bedoeld in het Reken- en meetvoorschrift geluid 2012 onderzoek is gedaan door dBvision. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Herbepaling geluidcategorie RSG3-metro" van 5 april 2013. Uit dit rapport volgt dat de metrostellen die op het voorziene tracé zullen rijden vallen in spoorvoertuigcategorie 7. Volgens de toelichting van de raad ter zitting kan uit de indeling van de metrostellen in spoorvoertuigcategorie 7 worden afgeleid dat geen piekgeluid zal optreden als gevolg van remmende metrostellen. Vesteda en [appellanten sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van passerende en remmende metrostellen zodanige piekgeluiden zullen optreden, dat sprake is van een onevenredige verslechtering van de geluidsituatie ter plaatse. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidbelasting ter plaatse van de buitenruimten die optreedt als gevolg van passerende en remmende metrostellen niet onaanvaardbaar is.

7.3. Wat betreft het betoog over de gecumuleerde geluidbelasting op de buitenruimten, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de gemeentelijke beleidsnota "Beleid hogere grenswaarden Wet Geluidhinder" volgt dat de maximaal aanvaardbare gecumuleerde geluidbelasting 69,5 dB is. Uit het rapport "Akoestisch onderzoek verhoogde aanlanding Haags Startstation Erasmuslijn" van 15 mei 2013 volgt voorts dat de maximale gecumuleerde geluidbelasting ter plaatse van het appartementengebouw 65 dB is en dat de totale gecumuleerde geluidbelasting ter plaatse met ten hoogste 1,5 dB toeneemt ten opzichte van de bestaande situatie. De juistheid van het rapport op dit punt is niet gemotiveerd betwist. Gelet op het voorgaande en op de ligging van het appartementengebouw in binnenstedelijk- en stationsgebied ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de toename van het gecumuleerde geluidniveau ter plaatse van de buitenruimten niet onaanvaardbaar is.

7.4. Wat betreft het betoog over de geluidbelasting ter plaatse van de binnenruimten, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft onweersproken gesteld dat is voldaan aan de normen die ingevolge het Bouwbesluit gelden voor de geluidbelasting ter plaatse van de binnenruimten met gesloten ramen. Gelet hierop en op hetgeen hiervoor onder 7.2 en 7.3 is overwogen over de piekgeluidbelasting en de gecumuleerde geluidbelasting ter plaatse van de buitenruimten, ziet de Afdeling in hetgeen Vesteda heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de geluidbelasting ter plaatse van de binnenruimten met open ramen niet onaanvaardbaar is.

7.5. Wat betreft de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde en de verhuurbaarheid van de appartementen, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

7.6. De betogen falen.

Trilling

8. Vesteda voert verder aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de trillinghinder die optreedt als gevolg van het plan.

8.1. Volgens de raad is er geen bijzondere wetgeving die in dit geval verplicht tot het doen van een onderzoek naar trillinghinder. De raad heeft ingenieursbureau Movares evenwel om advies gevraagd over de eventuele toename van trillinghinder ten gevolge van het plan. Uit dit advies volgt volgens de raad dat er in de woningen van het appartementengebouw geen toename van trillinghinder als gevolg van het plan te verwachten is. Aan deze conclusie ligt volgens de raad ten grondslag dat de constructie van het appartementengebouw zwaar en stevig is, waardoor het gebouw niet snel in trilling zal worden gebracht. Verder zal de staalconstructie van het kunstwerk waarop het tracé wordt gebouwd stijf worden uitgevoerd. Ook de oplegging van de staalconstructie op de pijlers zal trillingdempend worden uitgevoerd. Voorts is de rijsnelheid van de metrostellen ter plaatse relatief laag. Ten slotte is er tussen het kunstwerk dat voor de randstadrail wordt aangelegd en het appartementengebouw een toegangsweg naar een parkeergarage voorzien, waar trillingwerende damwanden zullen worden gebouwd. De raad achtte het doen van verder onderzoek gelet op het voorgaande niet noodzakelijk.

8.2. Vesteda heeft de juistheid van het advies van Movares niet gemotiveerd weersproken. Gelet hierop en op de toelichting van de raad ziet de Afdeling in hetgeen Vesteda heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien om nader onderzoek te doen naar mogelijke trillinghinder.

Het betoog faalt.

Alternatieven

9. [appellanten sub 2] voeren verder aan dat er alternatieven voor het plan zijn die niet tot een verslechtering van het leefklimaat van bewoners, passanten en werkenden ter plaatse leiden. In dit verband betogen zij dat de keuze voor dit plan niet duurzaam is, omdat het een verslechtering van het leefklimaat meebrengt.

9.1. De raad wijst erop dat alternatieven voor het plan zijn onderzocht, maar dat deze alternatieven financieel niet haalbaar zijn gebleken. Volgens de raad is voorts uitvoerig aandacht besteed aan de gevolgen voor leefbaarheid rondom het voorziene tracé, onder meer door middel van een akoestisch onderzoek, een bezonningsonderzoek en een onderzoek naar windhinder. Op basis van de uitkomsten van deze onderzoeken heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat het woon- en leefklimaat ter plaatse door het plan niet onevenredig wordt aangetast.

9.2. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Uit de plantoelichting volgt dat de raad de voor- en de nadelen van de verschillende alternatieven voor het plan in de besluitvorming heeft betrokken. Het alternatief waarin ten behoeve van het startstation een tunnel wordt gegraven, is financieel niet haalbaar gebleken, zo staat in de plantoelichting. Dit is niet gemotiveerd bestreden. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellanten sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van de alternatieven niet voldoende in de belangenafweging heeft betrokken.

Het betoog faalt.

Bouwhoogtes

10. Vesteda en [appellanten sub 2] betogen voorts dat het plan de uitstraling van het appartementengebouw aantast, omdat ter plaatse van de Anna van Buerenstraat, waar het startstation en het bijbehorende tracé zijn voorzien, een maximale bouwhoogte van 25 meter is toegestaan. Hierdoor wordt volgens hen het zicht op de constructie van het gebouw en het kunstwerk onder de eerste verdieping ontnomen. Vesteda vreest dat de appartementen als gevolg van het verlies van uitstraling niet meer verhuurbaar zijn. [appellanten sub 2] voeren verder aan dat het plan het uitzicht aantast, omdat hun het zicht op de Anna van Buerenstraat wordt ontnomen door het in het plan voorziene tracé.

10.1. Volgens de raad wordt het zicht op de constructie van het appartementengebouw vanaf de meest kenmerkende zijde van het gebouw die parallel aan de Prins Willem-Alexanderweg ligt, niet beïnvloed door het plan. Het zicht op de constructie vanaf het busplatform op station Den Haag Centraal wordt door het plan evenmin belemmerd. De zichtbaarheid van het kunstwerk onder de eerste verdieping van het gebouw wordt weliswaar verminderd, maar de raad heeft hieraan geen doorslaggevend gewicht toegekend. Het kunstwerk heeft namelijk vooral een functie voor de hal van het appartementengebouw, en niet voor de openbare ruimte, aldus de raad. Wat het verlies van uitzicht van [appellanten sub 2] op de Anna van Buerenstraat betreft, stelt de raad dat [appellanten sub 2] alleen zicht op het tracé hebben als zij vanaf hun balkon recht naar beneden kijken, zodat de raad hieraan evenmin doorslaggevend gewicht heeft toegekend.

10.2. De Afdeling overweegt dat het plan het zicht op het appartementengebouw vanaf de Prins Willem-Alexanderweg niet beïnvloedt. Ter zitting is voorts weliswaar vast komen te staan dat het aan- en uitzicht op en vanuit de onderste appartementen, waar het appartement van [appellanten sub 2] niet toe behoort, door het voorziene tracé wordt verminderd, maar deze vermindering is niet zodanig dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de verhuurbaarheid van de appartementen betreft, overweegt de Afdeling voorts dat geen grond bestaat voor de verwachting dat de verhuurbaarheid van de appartementen zodanig zal afnemen dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in het betoog van Vesteda en [appellanten sub 2] geen grond voor het oordeel dat de raad bij de afweging van de betrokken belangen aan de belangen van Vesteda en [appellanten sub 2] in zoverre een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan zijn gemoeid.

Het betoog faalt.

11. Vesteda betoogt verder dat het plan de bouwmogelijkheden ten opzichte van het voorheen geldende plan ten onrechte verruimt, in die zin dat het bebouwingspercentage voor bebouwing tot een hoogte van 70 meter niet is beperkt tot 45. Vesteda en [appellanten sub 2] wijzen er voorts op dat voor zover de raad meent dat een bouwhoogte van 70 meter moet worden toegekend, omdat dit een bestaand recht betreft uit het voorheen geldende bestemmingsplan "Den Haag Nieuw Centraal", het onderhavige plan een langere looptijd heeft. Het recht om te bouwen tot een hoogte van 70 meter wordt op deze wijze volgens hen ten onrechte verlengd ten opzichte van het voorheen geldende plan.

11.1. Wat betreft de vermeende verruiming van de bouwmogelijkheden, overweegt de Afdeling als volgt. De maximale bouwhoogte en het maximale bebouwingspercentage zijn ter plaatse van de bestemming "Gemengd - 2" gelijk aan het voorheen geldende bestemmingsplan "Den Haag Nieuw Centraal" uit 2007. Het betoog van Vesteda dat de bouwmogelijkheden in zoverre zijn verruimd ten opzichte van het voorheen geldende plan mist dan ook feitelijke grondslag.

Wat betreft de vermeende verlenging van de bouwrechten, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de Wet ruimtelijke ordening wordt de bestemming van gronden binnen een periode van tien jaar, gerekend vanaf de datum van vaststelling van het plan, telkens opnieuw vastgesteld. Dit laat de bevoegdheid van de raad om bestemmingsplannen ook vóór afloop van die periode te herzien, onverlet. Voorts geldt dat voor zover geen nieuw plan van kracht is geworden, het bestemmingsplan ook na afloop van de periode van tien jaar zijn rechtskracht behoudt. Bovendien kan de raad na afloop van de tienjaarsperiode het plan gewijzigd maar ook ongewijzigd opnieuw vaststellen. Dat door het vaststellen van het plan een nieuwe periode van tien jaar is gaan lopen, betekent derhalve niet dat de periode dat van de bouwmogelijkheden gebruik kan worden gemaakt wordt verlengd. De Afdeling ziet in hetgeen Vesteda en [appellanten sub 2] hebben aangevoerd dan ook geen grond voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid ter plaatse een maximale bouwhoogte van 70 meter heeft kunnen toekennen.

Het betoog faalt.

Conclusie en proceskosten

12. De beroepen zijn ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.

w.g. Hagen w.g. Oudenaarden
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2014

568-786.