Uitspraak 201302679/1/A3


Volledige tekst

201302679/1/A3.
Datum uitspraak: 28 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de burgemeester van Ede,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 7 februari 2013 in zaak nr. 12/4139 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Ede

en

de burgemeester.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2012 heeft de burgemeester geweigerd de door [wederpartij] gevraagde exploitatievergunning voor de exploitatie van [coffeeshop], gevestigd aan het [locatie] te Ede, te verlenen en de reeds geldende exploitatievergunning ingetrokken.

Bij besluit van 25 juni 2012 heeft de burgemeester het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 februari 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 6 maart 2012 herroepen en bepaald dat de burgemeester aan [wederpartij] binnen zes weken na de uitspraak alsnog een exploitatievergunning, waaraan al dan niet voorwaarden zijn verbonden, verleent. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.

Bij onderscheiden besluiten van 25 maart 2013 heeft de burgemeester alsnog aan [wederpartij] een exploitatievergunning verleend.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft hij te kennen gegeven zich niet met de besluiten van 25 maart 2013 te kunnen verenigen.
De Afdeling heeft de door de burgemeester verzochte beperkte kennisneming van het advies van 2 november 2011 en het aanvullende advies van 12 januari 2012 die het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau) op verzoek van de burgemeester heeft uitgebracht, gerechtvaardigd geoordeeld.

Bij brief van 1 februari 2014 heeft [wederpartij] aan de Afdeling toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft kennis genomen van de adviezen.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2014, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. M.W. Weber, A. Hardeman en W. Marijs, allen werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Sittard, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:

a. de mate van het gevaar en

b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

Ingevolge het zevende lid kan het bestuursorgaan, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

Ingevolge het tweede lid kan het college respectievelijk de burgemeester, voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen, het Bureau om een advies vragen.

2. De burgemeester heeft aan het besluit van 6 maart 2012 ten grondslag gelegd dat uit het advies van het Bureau volgt dat een ernstig gevaar bestaat dat de door [wederpartij] gevraagde exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. Dit gevaar volgt uit de omstandigheid dat op 10 november 2004 een te grote hoeveelheid softdrugs is aangetroffen in [coffeeshop], uit de omstandigheid dat aannemelijk is dat [wederpartij] met [coffeeshop], sinds in ieder geval 2008 tot en met de datum van het besluit, structureel de Opiumwet overtreedt door buiten [coffeeshop] een voorraad softdrugs aan te houden die het gedoogde maximum van 500 g overschrijdt en uit de omstandigheid dat uit informatie van het Financial Intelligence Unit Nederland naar voren is gekomen dat bij [wederpartij] in de periode van 29 januari 2008 tot en met 28 januari 2010 negen verdachte transacties bekend zijn, waarmee in totaal een bedrag van € 127.632,00 is gemoeid en bij acht transacties een meldcode is, die inhoudt dat aanleiding bestaat te veronderstellen dat die verband houden met witwassen of terrorisme en een transactie verdacht is.

Aan het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat een ernstig gevaar bestaat dat de door [wederpartij] gewenste exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen, welk gevaar volgt uit het aantreffen in 2004 van een te grote hoeveelheid softdrugs en het structureel overtreden van de Opiumwet door buiten [coffeeshop] een voorraad softdrugs aan te houden die het gedoogde maximum van 500 g overschrijdt.

3. De rechtbank heeft overwogen dat [wederpartij], anders dan hij heeft betoogd, vanaf 2008 structureel de Opiumwet heeft overtreden door een voorraad softdrugs aan te houden die het gedoogde maximum van 500 g overschrijdt. De burgemeester mocht zich daarom op het standpunt stellen dat een gevaar bestaat dat de exploitatievergunning zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. De rechtbank heeft het in beroep bestreden besluit vernietigd, omdat gelet op artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang van de handhaving van de wettelijke voorschriften, het belang van een integere bedrijfsvoering en de bescherming van de openbare orde en veiligheid zwaarder wegen dan het belang van [wederpartij] bij de exploitatie van [coffeeshop]. Het is volgens de rechtbank mogelijk voorwaarden aan de vergunning te verbinden, zodat voorkomen wordt dat hij een voorraad van meer dan 500 g aanhoudt. Daarbij heeft zij van belang geacht dat de burgemeester het besluit van 6 maart 2012 niet heeft geëffectueerd en hij na die datum geen extra controles heeft verricht naar de voorraden softdrugs die [wederpartij] aanhoudt. Daarom kon de burgemeester niet in redelijkheid de exploitatievergunning intrekken en weigeren een nieuwe te verlenen.

Omdat [wederpartij] ook na 6 maart 2012 [coffeeshop] heeft mogen exploiteren, waarbij ervan wordt uitgegaan dat hij ook aan de voorwaarden voor een exploitatievergunning voldoet, en de burgemeester geen aanleiding heeft gezien om te controleren of hij niet een te grote voorraad softdrugs aanhoudt, heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bepaald dat hem een exploitatievergunning wordt verleend. Om de burgemeester in de gelegenheid te stellen om gevolg te geven aan de mogelijkheid om voorwaarden aan de exploitatievergunning te verbinden heeft zij daaraan een termijn van zes weken verbonden.

4. De burgemeester betoogt dat de rechtbank ten onrechte zijn besluit van 25 juni 2012 heeft vernietigd en zelf in de zaak heeft voorzien. Het is niet mogelijk om voorwaarden aan de exploitatievergunning te verbinden, omdat afspraken over voorraden niet kunnen worden gecontroleerd, zeker waar het voorraden buiten [coffeeshop] betreft. Uit het stelselmatig overtreden van de Opiumwet door [wederpartij], samen met de oncontroleerbaarheid van de voorschriften die de rechtbank voorstaat, volgt reeds dat het vernietigde besluit voldoende was gemotiveerd, aldus de burgemeester.

4.1. In de aangevallen uitspraak ligt het oordeel besloten dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat een ernstig gevaar, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob, bestaat dat de door [wederpartij] gewenste exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen. De burgemeester heeft dit oordeel niet bestreden.

Gelet op artikel 3, eerste lid, was de burgemeester niet bevoegd de reeds aan [wederpartij] verleende exploitatievergunning in te trekken en te weigeren hem de gewenste exploitatievergunning te verlenen, nu hij daartoe slechts bevoegd is in geval van ernstig gevaar in de zin van die bepaling.

Het betoog faalt.

5. [wederpartij] heeft ter zitting van de Afdeling te kennen gegeven zich toch te kunnen verenigen met de besluiten van 25 maart 2013, zodat het daartegen van rechtswege ontstane beroep als ingetrokken moet worden beschouwd.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. De burgemeester dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de burgemeester van Ede tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

III. bepaalt dat van de burgemeester van Ede een griffierecht van € 478,00 (zegge: vierhonderdachtenzeventig euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Reuveny, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. Reuveny
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014

622.