Uitspraak 201303070/1/A2


Volledige tekst

201303070/1/A2.
Datum uitspraak: 14 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 februari 2013 in zaak nr. 11/1567 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 20 april 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 herzien en op nihil gesteld.

Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 februari 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2013, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.W.J. Schoonbrood, advocaat te Heerlen, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij die dienst, zijn verschenen.

Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen stukken over te leggen waaruit blijkt dat zij in 2009 kosten voor kinderopvang heeft gehad en de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid te stellen om, na ontvangst van die stukken, te bezien of deze aanleiding geven tot een wijziging van zijn standpunt dat [appellante] geen aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009.

Bij brief van 7 januari 2014 heeft [appellante] nadere stukken overgelegd.

Bij besluit van 29 januari 2014, zoals aangevuld bij systeembeschikking van 14 februari 2014, (hierna: het vaststellingsbesluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2009 vastgesteld op € 8.907,00 en haar € 872,00 aan wettelijke rente toegekend.

Bij brief van 5 februari 2014 heeft [appellante] daarop gereageerd.

Met toestemming van partijen is afgezien van een nadere zitting. Vervolgens is krachtens artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang (hierna: de Wko), zoals deze luidde ten tijde van belang, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder kinderopvang verstaan: het bedrijfsmatig of anders dan om niet verzorgen en opvoeden van kinderen tot de eerste dag van de maand, waarop het voortgezet onderwijs voor die kinderen begint.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, heeft een ouder jegens het Rijk aanspraak op kinderopvangtoeslag in de door hem of zijn partner te betalen kosten, indien de opvang door tussenkomst van een geregistreerd gastouderbureau plaatsvindt.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de hoogte van de kinderopvangtoeslag afhankelijk van:

a. de draagkracht;

b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:

1˚. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,

2˚. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en

3˚. de soort kinderopvang.

2. Aan het besluit van 20 april 2011 tot nihilstelling van het voorschot kinderopvangtoeslag, gehandhaafd bij besluit van 18 augustus 2011, heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat [appellante] geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij in 2009 kosten voor kinderopvang heeft gehad.

3. In beroep heeft [appellante] alsnog stukken overgelegd, waaronder de jaaropgaven en de overeenkomst die zij met het [gastouderbureau] heeft gesloten. Uit de stukken blijkt dat zij in 2009 door tussenkomst van [gastouderbureau] gebruik heeft gemaakt van drie gastouders, te weten [gastouder A], [gastouder B] en [gastouder C]. Ten bewijze dat zij de bemiddelingskosten en de gastouders [gastouder B] en [gastouder C] heeft betaald heeft zij bankafschriften overgelegd. Voorts heeft zij, als bewijs dat zij gastouder [gastouder A] contant heeft betaald, urenlijsten overgelegd.

Naar aanleiding van deze stukken heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich in beroep op het standpunt gesteld dat [appellante] weliswaar heeft aangetoond dat zij de bemiddelingskosten en de gastouders [gastouder B] en [gastouder C] heeft betaald, maar dat uit de overgelegde urenlijsten niet blijkt dat zij gastouder [gastouder A] heeft betaald, zodat zij niet heeft aangetoond alle kosten voor kinderopvang te hebben voldaan. Ter zitting bij de Afdeling heeft de dienst voorts desgevraagd te kennen gegeven geen toeslag te kunnen toekennen op basis van de wel aangetoonde betalingen van de kosten voor kinderopvang, omdat, hoewel uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat de gastouders [gastouder B] en [gastouder C] zijn betaald, niet duidelijk is welke gastouder wanneer heeft opgepast.

4. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting bij de Afdeling is [appellante] in de gelegenheid gesteld urenlijsten over te leggen waaruit blijkt wanneer en hoe lang de gastouders [gastouder B] en [gastouder C] op haar kinderen hebben gepast. [appellante] heeft deze lijsten bij brief van 7 januari 2014 overgelegd.

5. Op basis van deze stukken heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellingsbesluit aan [appellante] € 8.907,00 aan kinderopvangtoeslag toegekend voor de opvang die is verzorgd door de gastouders [gastouder B] en [gastouder C]. Voor zover de kinderopvang heeft plaatsgevonden door gastouder [gastouder A] blijft de dienst zich op het standpunt stellen dat [appellante] niet heeft aangetoond deze gastouder te hebben betaald.

6. Gelet op de inhoud van het vaststellingsbesluit en de reactie daarop van [appellante], is de omvang van het hoger beroep thans beperkt tot de vraag of [appellante] heeft aangetoond dat zij gastouder [gastouder A] heeft betaald.

7. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Belastingdienst/Toeslagen zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet heeft aangetoond dat zij gastouder [gastouder A] heeft betaald. In dat kader voert zij aan dat uit de door haarzelf en [gastouder A] ondertekende urenlijsten, de overeenkomsten met het gastouderbureau en [gastouder A], alsmede de verklaring van [gastouder A] bij de rechtbank dat zij die uren ook daadwerkelijk heeft opgepast en daarvoor contant is betaald, blijkt dat zij [gastouder A] heeft betaald.

7.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat [appellante] de gestelde kosten moet kunnen aantonen en dat de Belastingdienst/Toeslagen door [appellante] niet aangetoond heeft hoeven achten dat zij [gastouder A] heeft betaald. Aan de verklaring van de gastouder ter zitting heeft de rechtbank terecht niet de betekenis toegekend die [appellante] daaraan gehecht wenste te zien, nu die verklaring niet is gestaafd met betaalbewijzen, zoals bankafschriften waaruit de overschrijving blijkt of, bij contante betaling, bewijzen van geldopnames in combinatie met kwitanties. Dat tevens urenlijsten en de overeenkomsten met het gastouderbureau en de gastouder zijn overgelegd, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu uit die stukken niet kan worden afgeleid dat de daarop vermelde bedragen daadwerkelijk zijn betaald.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat, ondanks dat de Belastingdienst/Toeslagen bij het vaststellingsbesluit gedeeltelijk aan de bezwaren van [appellante] tegemoet is gekomen, geen aanleiding. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat [appellante] de urenlijsten die zien op de opvang door de gastouders [gastouder B] en [gastouder C] en die bij dat besluit hebben geleid tot een toekenning van toeslag, reeds eerder had kunnen overleggen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Borman w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014

18-752.