Uitspraak 201308340/1/R4


Volledige tekst

201308340/1/R4.
Datum uitspraak: 9 april 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], wonend te Lochem,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2013 heeft het college een vergunning als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend aan de Dienst Landelijk Gebied voor het ontgronden van twee percelen, aangeduid als "Venlaagte Klumpersveld", in de gemeente Lochem.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2014, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door A. Hager-Hiemstra en V. Muit, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is de Dienst Landelijk gebied, vertegenwoordigd door K.B. Morssink, als partij gehoord.

Overwegingen

1. Vergund is de afgraving van door agrarisch gebruik verrijkte bovengrond van de percelen, aangeduid als "Venlaagte Klumpersveld" tot het oorspronkelijke peil van de voorheen aanwezige natte laagte. Hierbij wordt tussen de 30 en 90 cm diep ontgraven over een oppervlakte van 2,25 hectare. Het doel van de ontgronding is natuurontwikkeling.

2. [appellante] betoogt dat een m.e.r.-procedure had moeten worden doorlopen, of althans ten minste een m.e.r.-beoordelingsprocedure dan wel een vormvrije m.e.r. had moeten worden uitgevoerd, omdat mogelijk significante nadelige effecten kunnen optreden voor het Natura-2000 gebied waarin de ontgronding zal plaatsvinden.

2.1. Volgens de toelichting bij het bestreden besluit is de aanvraag getoetst aan de criteria die zijn opgenomen in Bijlage III van de richtlijn 85/337/EEG, en is de conclusie dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Het college merkt overigens op dat de ontgronding natuurontwikkeling ten doel heeft, en niet de winning van oppervlaktedelfstoffen zoals bedoeld in onderdeel D 16.1 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage.

2.2. In de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage onderdeel C16.1 respectievelijk D16.1 is bepaald in welke gevallen ten behoeve van een besluit tot verlening van een vergunning op grond van de Ontgrondingenwet een m.e.r.-procedure dan wel een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Als m.e.r.-plichtige activiteit is benoemd: de ontginning dan wel wijziging of uitbreiding van de ontginning van steengroeven of dagbouwmijnen, met inbegrip van de winning van oppervlaktedelfstoffen uit de landbodem (…). In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare dient een m.e.r.-procedure te worden doorlopen. In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een terreinoppervlakte van 12,5 hectare of meer, dient een m.e.r.-beoordelingsprocedure te worden doorlopen.

Ingevolge artikel 2, vijfde lid aanhef en onder b., van het Besluit m.e.r. dient voorts een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

2.3. De bestreden ontgrondingsvergunning heeft niet ten doel de winning van oppervlaktedelfstoffen, maar natuurontwikkeling. Het terreinoppervlak blijft aanzienlijk onder de in het Besluit m.e.r. opgenomen criteria. Voorts is er geen aanleiding om te oordelen dat niettemin, gelet op artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder b. van het Besluit m.e.r., een m.e.r.-beoordelingsprocedure had moeten worden doorlopen. Volgens de bij de aanvraag gevoegde "Natuurtoets Stelkampsveld, project natuurontwikkeling en milieuherstel Gelderland" (hierna: de natuurtoets) valt geen negatief effect op het Natura 2000 gebied waar de ontgrondingslocatie deel van uitmaakt te verwachten.

3. [appellante] betoogt dat de ontgrondingsvergunning ten onrechte is verleend, omdat de ontgronding onaanvaardbare gevolgen voor de grond- en oppervlaktewaterstand zal hebben.

3.1. Volgens het college is zorgvuldig gekeken naar de mogelijke effecten op het hydrologisch systeem, en zullen er geen effecten zijn op de waterhuishouding in het omliggende gebied. Het college stelt dat het waterschap Rijn en IJssel bij brief van 15 maart 2013 heeft aangegeven geen significante effecten op het watersysteem te verwachten. Wel is een verhoging van de waterstand beoogd in het kader van het Gewenst Grond- en Oppervlaktewater Regime (GGOR); de besluiten daartoe staan echter los van de ontgronding en zullen door het waterschap worden genomen.

3.2. De Afdeling ziet, gelet op de bij de aanvraag verstrekte inlichtingen, geen aanleiding om het standpunt van het college dat geen hydrologische effecten buiten de ontgronding zelf te verwachten zijn in twijfel te trekken. Eventuele besluiten in het kader van het GGOR staan thans niet ter beoordeling.

4. [appellante] betoogt dat eerst archeologisch vervolgonderzoek had moeten worden verricht, zoals geadviseerd in het rapport "Gemeente Berkelland en gemeente Lochem, plangebied SBB 13 Stelkampsveld" van onderzoeks- en adviesbureau BAAC, uitgebracht november 2010. In elk geval had het Plan van Eisen voor dit vervolgonderzoek eerst opgesteld en beoordeeld moeten worden.

4.1. Het college stelt dat het de aanbeveling van BAAC zal uitvoeren, en dat het niet nodig is het nemen van het besluit uit te stellen tot het Plan van Eisen is opgesteld. Voorschrift 5 van de vergunning waarborgt dat een door het college te beoordelen en goed te keuren plan wordt opgesteld.

4.2. Ingevolge artikel 5 van de vergunningvoorschriften is de vergunninghouder verplicht een werkplan op te stellen, waarin onder meer is aangegeven wat de resultaten van het archeologisch onderzoek zijn en de wijze waarop hiermee rekening wordt gehouden. Dit plan behoeft goedkeuring van het college.

4.3. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat het college de aanbevelingen van BAAC niet zal opvolgen. Ook is er geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunningvoorschriften niet voldoende waarborgen dat vergunninghouder met de resultaten van het archeologisch onderzoek rekening dient te houden. Tegen het besluit tot goedkeuring van het werkplan kunnen zo nodig rechtsmiddelen worden aangewend.

5. [appellante] betoogt dat ten onrechte wordt gesteld dat geen significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000 gebied zijn te verwachten. Volgens haar zijn in het te ontgronden gebied in stand te houden habitats aanwezig. Daarom dient volgens [appellante] een passende beoordeling te worden uitgevoerd.

5.1. Het college stelt dat binnen het Stelkampsveld habitattypen aanwezig zijn, maar dat geen habitattypen aanwezig zijn op de terreindelen waar de ontgronding plaatsvindt. De afgraving van bovengrond dient ertoe gunstige omstandigheden te scheppen voor de habitats waarvoor het gebied is aangewezen. Geen werkzaamheden zullen worden uitgevoerd op terreingedeelten waar de aangewezen habitats reeds aanwezig zijn.

5.2. Volgens de natuurtoets vindt de ontgronding niet plaats in een bestaande doelhabitat. De ontgronding heeft ten doel het areaal van de doelhabitat te vergroten door de ontwikkeling van de habitattypen Vochtige en Droge heide, Nat schraalland en Zwakgebufferd ven mogelijk te maken. De effecten voor flora en fauna zijn geïnventariseerd en staan niet aan uitvoering van de ontgronding in de weg. Hetgeen is aangevoerd geeft geen aanleiding de natuurtoets onjuist of onvolledig te achten. Gelet daarop is er geen aanleiding om te oordelen dat de ontgronding negatieve effecten kan hebben voor de habittattypen waar het gebied voor is aangewezen.

6. [appellante] betoogt dat niet is aangetoond dat het inrichtingsplan waar de ontgrondingsvergunning deel van uitmaakt economisch uitvoerbaar is.

6.1. Het inrichtingsplan staat in deze procedure niet ter beoordeling.

7. [appellante] betoogt dat de gemeente Lochem geen nieuwe natuur wenst.

7.1. Van de zijde van de gemeente Lochem zijn tegen het bestreden besluit geen rechtsmiddelen aangewend.

8. Het beroep is ongegrond.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.

w.g. Koeman w.g. Postma
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2014

539.