Uitspraak 201304157/1/A2


Volledige tekst

201304157/1/A2.
Datum uitspraak: 5 maart 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Wageningen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 28 maart 2013 in zaak nr. 12/5729 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wageningen.

Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2012 heeft het college een aanvraag van [appellant A] en [appellant B] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 2 oktober 2012 heeft het college het door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de afwijzing van het verzoek onder aanvulling van de motivering gehandhaafd.

Bij uitspraak van 28 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door E.C. Bijker, werkzaam bij de gemeente, en mr. T.A.P. Langhout, werkzaam bij Langhout & Wiarda, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Op 1 juli 2008 is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (de WRO) ingetrokken en is de Wet ruimtelijke ordening (de Wro) in werking getreden

3. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wro kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.

4. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

5. Bij besluit van 8 september 2006 heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend van de in het bestemmingsplan "Benedenbuurt 1981" gestelde voorschriften voor de oprichting van een gebouw met ruimte voor vijf appartementen op het perceel [locatie 1] te Wageningen. Ingevolge de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften is het perceel bestemd voor bedrijfsdoeleinden, alsmede voor daarbij behorende dienstwoningen met bijgebouwen, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, parkeerterreinen, tuinen en erven.

6. [appellant A] en [appellant B] zijn eigenaren van het aangrenzende perceel met woning aan de [locatie 2] te Wageningen. Zij hebben op 30 september 2010 een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade ingediend bij het college. Zij stellen dat hun woning in waarde is verminderd als gevolg van de verleende vrijstelling.

7. Het college heeft de aanvraag afgewezen en dat besluit in bezwaar gehandhaafd onder verwijzing naar adviezen van Langhout en Wiarda Juristen en rentmeesters (Langhout) van 23 december 2011, 21 mei 2012 en 11 juni 2012. In de adviezen heeft Langhout een vergelijking gemaakt tussen de planologische mogelijkheden van het bestemmingsplan en hetgeen het vrijstellingsbesluit mogelijk maakt. Uit deze vergelijking heeft Langhout de conclusie getrokken dat als gevolg van het vrijstellingsbesluit een beperkt planologisch nadeel is ontstaan. Het appartementengebouw wordt zes meter dichterbij het perceel van [appellant A] en [appellant B] gebouwd dan op grond van het bestemmingsplan zou zijn toegestaan. Daar staat tegenover dat de maximale bouwhoogte van het appartementencomplex 11,50 meter is, terwijl onder het bestemmingsplan dienstwoningen van maximaal 15 meter hoogte zijn toegestaan. Dit beperkte planologische nadeel kan volgens Langhout worden verrekend met het planologische nadeel dat is ontstaan doordat de bestemming bedrijfsdoeleinden feitelijk is weggevallen, zodat het besluit van 8 september 2006 per saldo niet tot planologisch nadeel heeft geleid.

8. De rechtbank heeft overwogen dat als gevolg van de vrijstelling de op het perceel vigerende bestemming "bedrijfsdoeleinden" niet is komen te vervallen, maar dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten dat die bestemming op het perceel kan worden verwezenlijkt. Het college heeft dit planologische voordeel terecht betrokken bij de beoordeling van de vraag of het vrijstellingsbesluit tot een planologische verslechtering heeft geleid en is terecht tot de conclusie gekomen het besluit van 8 september 2006 per saldo niet tot planologisch nadeel heeft geleid.

9. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat na verlening van de vrijstelling in de ruimten op de begane grond van het appartementengebouw nog steeds een bedrijf kan worden uitgeoefend. In zoverre heeft het vrijstellingsbesluit tot een planologische verslechtering geleid en heeft het college ten onrechte de aanvraag om een tegemoetkoming in de planschade afgewezen.

9.1. Dit betoog slaagt niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat als gevolg van de vrijstelling met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten dat op de begane grond van het appartementengebouw nog steeds een ambachtsbedrijf kon worden uitgeoefend. Daarbij is van belang dat om een appartement of appartementen op de begane grond geschikt te maken voor de uitoefening van een ambachtelijk bedrijf ingrijpende bouwkundige aanpassingen nodig zouden zijn geweest. Deze lagen niet in de rede, gelet op het kort na het verlenen van de vrijstelling bekend gemaakte voornemen om in een nieuw bestemmingsplan de bestemming "bedrijfsdoeleinden" te laten vervallen. De raad heeft op 8 februari 2010 het bestemmingsplan "Wageningen" vastgesteld, dat op 9 februari 2011 onherroepelijk is geworden. Ingevolge dit plan zijn de gronden waarop het appartementengebouw is gerealiseerd bestemd voor "wonen" en is de bestemming "bedrijfsdoeleinden" komen te vervallen. Met deze nieuwe bestemming is het uitoefenen van bedrijven op de begane grond van het appartementengebouw dus niet meer mogelijk en is de planologische situatie in overeenstemming gebracht met de feitelijke. In de periode waarin de vrijstelling is verleend tot aan de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Wageningen" kon het uitoefenen van een ambachtsbedrijf met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden uitgesloten. In zoverre heeft het vrijstellingsbesluit niet tot een planologische verslechtering geleid en heeft het college de aanvraag om een tegemoetkoming in de planschade terecht afgewezen.

10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G. Snijders, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014

299.