Uitspraak 201204913/1/V1


Volledige tekst

201204913/1/V1.
Datum uitspraak: 24 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[appellante], mede voor haar minderjarig kind,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 19 april 2012 in zaak nr. 11/40947 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2011 heeft het COa de aanvraag van de vreemdeling om haar krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) opvang te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 19 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

Het COa heeft een verweerschrift ingediend.

Het COa en de vreemdeling hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft desgevraagd een stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Hetgeen de vreemdeling als grieven 3 en 4 aanvoert en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, in zoverre met dat oordeel volstaan.

2. De vreemdeling klaagt in de grieven 1 en 2 dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ingevolge artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) op het COa een verplichting rust om haar en haar kind opvang te verlenen. Zij wijst erop dat de Centrale Raad van Beroep in de uitspraak van 9 november 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU4375) heeft overwogen dat zij en haar kind kwetsbare personen zijn en daarom in het bijzonder recht hebben op respect voor hun privé- en gezinsleven. Omdat zij vreemdelingen zijn, is het COa de aangewezen instantie om dat recht te waarborgen, aldus de vreemdeling.

2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 22 november 2013 in zaak nr. 201112327/1/V1) kan uit artikel 8 van het EVRM noch uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter wel worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen. Zoals de Hoge Raad in dat kader heeft overwogen in het arrest van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328) rust op de Staat de verplichting om voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen in adequate opvang en verzorging te voorzien, indien valt te voorzien dat hun ouders daarvoor niet de middelen zullen hebben. Daarbij moet de Staat het recht op respect voor het gezinsleven van die minderjarigen met hun ouders zoveel mogelijk eerbiedigen, aldus de Hoge Raad.

2.2. Het COa en de staatssecretaris hebben toegelicht dat het de staatssecretaris is die aan evenbedoelde op de Staat rustende zorgplicht invulling geeft door vreemdelingen die verkeren in de in het arrest van de Hoge Raad vermelde omstandigheden opvang te bieden in een gezinslocatie. Aldus voorkomt de staatssecretaris dat niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen op straat terechtkomen. Het COa verzorgt daarbij slechts de feitelijke uitvoering. Het COa en de staatssecretaris hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat het COa niet de organisatie is die in situaties waarin een vreemdeling in omstandigheden verkeert die tot opvang nopen, ook buiten zijn wettelijke taakstelling en bevoegdheid om, opvang moet verlenen. Daarbij hebben zij gewezen op de status van het COa als zelfstandig bestuursorgaan.

2.3. Het COa is een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, een bestuursorgaan van de centrale overheid met openbaar gezag bekleed dat niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister. Aan het COa zijn specifieke taken en bevoegdheden opgedragen met betrekking tot de materiële en immateriële opvang van asielzoekers en met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. Bij de Rva 2005 zijn regels gesteld met betrekking tot de verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen. Aan het COa is derhalve niet in algemene zin de taak en bevoegdheid opgedragen vreemdelingen die zulks behoeven, opvang te verlenen. Uitsluitend in de gevallen voorzien in de Rva 2005 kunnen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen jegens het COa aanspraak maken op verstrekkingen, waaronder opvang.

Uit het vorenstaande volgt dat een op de Staat rustende verdragsrechtelijke verplichting om in bepaalde gevallen ook aan andere vreemdelingen buiten de reikwijdte van de Rva 2005 opvang te bieden niet met zich brengt dat deze verplichting op het COa rust. Behoudens een bijzondere omstandigheid in de zin van een acute medische noodsituatie (vergelijk voormelde uitspraak van 22 november 2013), welke omstandigheid aansluit bij de omstandigheden vermeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005 en derhalve direct gerelateerd is aan de aan het COa uitdrukkelijk toegekende bevoegdheid, kan het COa dan ook niet gehouden worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005.

2.4. Het voorgaande heeft de Afdeling reeds overwogen in de uitspraak van 10 januari 2014 in zaak nr. 201200442/1/V1. Daaraan voegt zij thans het volgende toe. Zoals weergegeven in 2.2. stelt de staatssecretaris zich op het standpunt dat op hem een zorgplicht rust in gevallen waarin zich omstandigheden voordoen als in de zaak waarover de Hoge Raad voormeld arrest heeft gewezen. In dit standpunt ligt besloten dat de staatssecretaris zich beschouwt als het verantwoordelijke en daarmee bevoegde bestuursorgaan. Bij gebreke van een bestuursorgaan dat in algemene zin is belast met de opvang van vreemdelingen die zulks behoeven, bestaat geen grond de staatssecretaris hierin niet te volgen. Meer in het algemeen betekent dit dat een onrechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die geen aanspraak heeft op voorzieningen vanwege het COa en die meent op grond van een op de Staat rustende verdragsrechtelijke verplichting aanspraak te hebben op opvang, zich dient te wenden tot de staatssecretaris.

2.5. Het voorgaande brengt met zich dat de vreemdeling zich met haar verzoek om opvang dient te wenden tot de staatssecretaris, nu onbestreden is dat zij en haar kind buiten de reikwijdte van de Rva 2005 vallen, terwijl uit hetgeen onder 1. is overwogen volgt dat zich evenmin een acute medische noodsituatie voordoet die tot feitelijke opvang noopt.

2.6. De grieven falen.

3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Groeneweg
ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2014

32-747.