Uitspraak 201302197/1/A3


Volledige tekst

201302197/1/A3.
Datum uitspraak: 26 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2013 in zaak nr. 12/2831 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2012 heeft het college [wederpartij] een boete van € 4.000,00 opgelegd wegens het in gebruik geven van woonruimte aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt.

Bij besluit van 21 mei 2012 heeft het het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 januari 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de boete op € 2.000,00 vastgesteld. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft ook hij hoger beroep ingesteld.

Het college en [wederpartij] hebben elk nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Rolle, werkzaam in dienst van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door [gemachtigde], werkzaam bij [bedrijf], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 juli 2013 zijn de artikelen 8:110 tot en met 8:112 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in werking getreden (Stb. 2013, 258). Nu de aangevallen uitspraak echter vóór deze dag is bekendgemaakt, zijn deze bepalingen niet op het hoger beroep van toepassing.

Hoger beroep kan slechts worden ingesteld binnen de daartoe gestelde termijn. Het door [wederpartij] bij het verweerschrift ingestelde hoger beroep is dat niet. Nu [wederpartij] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld ten betoge dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, dient het hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

2. Ingevolge artikel 5 van de Huisvestingswet kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven, indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.

Ingevolge artikel 7, tweede lid, is het verboden een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, voor bewoning in gebruik te geven aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt.

Ingevolge artikel 85a, eerste lid, kan de gemeenteraad bij verordening bepalen dat een bestuurlijke boete kan worden opgelegd ter zake van de overtreding van artikel 7, tweede lid. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd tot het opleggen ervan.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, kan de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, niet hoger zijn dan € 18.500.

Ingevolge het derde lid stelt de gemeenteraad bij verordening het bedrag van de bestuurlijke boete die voor de verschillende overtredingen kan worden opgelegd vast.

Ingevolge artikel 1.2, eerste lid, van de Huisvestingsverordening aangewezen gebieden Rotterdam (hierna: de Huisvestingsverordening) is deze verordening van toepassing in de gebieden die door de Minister krachtens artikel 5, eerste lid, van de Wet bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek zijn aangewezen.

Ingevolge het tweede lid zijn de in het vorige lid bedoelde aangewezen gebieden Bloemhof (CBS-buurt 81), Carnisse (CBS-buurt 72), Hillesluis (CBS-buurt 82), Oud-Charlois (CBS-buurt 74) en Tarwewijk (CBS-buurt 71).

Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, is het verboden een te huur aangeboden zelfstandige of onzelfstandige woonruimte met een huurprijs onder de huurprijsgrens voor bewoning in gebruik te geven aan een huishouden dat niet over een huisvestingsvergunning voor deze woonruimte beschikt.

Ingevolge artikel 4.8, eerste lid, kan het college bij overtreding van artikel 7 van de Huisvestingswet een bestuurlijke boete opleggen.

Ingevolge het tweede lid, gelezen in verbinding met tabel 1 in bijlage 1 bij de Huisvestingsverordening, bedraagt de boete bij overtreding van artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet bij een bedrijfsmatige exploitatie voor de eerste overtreding € 4.000,00.

3. Aan het besluit van 21 mei 2012 heeft het college ten grondslag gelegd dat [wederpartij] de woning aan de [locatie] te Rotterdam (hierna: de woning) in strijd met het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening in gebruik heeft gegeven aan een persoon die niet over een huisvestingsvergunning beschikt. Daaraan heeft het de bevindingen van een inspectie op 27 december 2011, neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport en een proces-verbaal van verhoor van de in de woning aangetroffen huurder, ten grondslag gelegd.

4. De rechtbank heeft de boete tot € 2.000,00 gematigd, omdat [wederpartij] artikel 7, tweede lid, van de Huisvestingswet en artikel 2.2, tweede lid, van de Huisvestingsverordening niet bewust heeft overtreden met het oog op financieel gewin. Voorts heeft [wederpartij] de woning recent in eigendom verkregen, is het zijn eerste overtreding in een gebied, waarin een huisvestingsvergunning is vereist en heeft hij meteen na de inspectie de huurder gemaand een huisvestingsvergunning aan te vragen, welke is verleend, aldus de rechtbank.

5. Het college betoogt dat de rechtbank, door de boete te matigen, heeft miskend dat het aan [wederpartij] was om zich, voorafgaand aan de verhuur, te informeren over de in de Huisvestingswet en -verordening getroffen regeling. Dat de andere door hem verhuurde woningen niet in een aangewezen gebied zijn gelegen, doet daar niet aan af. Voorts heeft zij miskend dat [wederpartij] wel degelijk op de hoogte was van het vereiste van een huisvestingsvergunning, nu in de huurovereenkomst is bepaald dat de huurder zelf voor zodanige vergunning zorg dient te dragen. Ten slotte heeft zij, door te laten meewegen dat [wederpartij] meteen de huurder na de inspectie heeft gemaand een huisvestingsvergunning aan te vragen en deze kort daarna is verleend, miskend dat het, nadat de overtreding is geconstateerd, alsnog aan de eisen voldoen niet afdoet aan de verwijtbaarheid van de overtreding, aldus het college.

5.1. De op te leggen boetebedragen zijn bij de Huisvestingsverordening vastgesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201301126/1/A3), volgt uit de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 23 september 1998, Malige tegen Frankrijk, nr. 27812/95 en 2 juli 2002, Göktan tegen Frankrijk, nr. 33402/96 (www.echr.coe.int) dat artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een systeem van wettelijk vastgestelde bestraffende sancties niet uitsluit en het bestuur en de rechter in beginsel van de door de wetgever gemaakte vaststelling dienen uit te gaan, mits de wettelijke bepalingen met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen.

5.2. Ingevolge artikel 85a, eerste lid, van de Huisvestingswet kan de bestuurlijke boete voor overtreding van artikel 7, tweede lid, van deze wet niet hoger zijn dan € 18.500. Volgens de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Huisvestingswet, waarbij de mogelijkheid van het opleggen van een bestuurlijke boete voor enkele overtredingen is ingevoerd (Kamerstukken II 2007/08, 31 556, nr. 3), dient het bevoegde bestuur de hoogte van de boete in zijn huisvestingsverordening vast te leggen, mits het in artikel 85a, eerste lid, van de Huisvestingswet geregelde maximumbedrag niet wordt overschreden. Bij het vaststellen van de hoogte kan onder meer rekening worden gehouden met de lokale situatie, krapte op de woningmarkt, samenstelling van de woningmarkt, ernst en stelselmatigheid van de gedraging en recidive, aldus die passage.

De gemeenteraad heeft bij het vaststellen van de hoogte van de boete gekozen voor een systematiek, waarin bij herhaling van de overtreding steeds zwaarder wordt gestraft en overtredingen bij bedrijfsmatige exploitatie zwaarder worden beboet dan wanneer de exploitatie niet bedrijfsmatig plaatsvindt. Er is geen reden om de in de Huisvestingsverordening geregelde boetes onredelijk hoog te achten, nu onrechtmatige bewoning een urgent maatschappelijk probleem is en de hoogte van de boete een afschrikwekkend effect beoogt te hebben.

Artikel 4:8, tweede lid, van de Huisvestingsverordening is met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand is gekomen.

5.3. Ingevolge artikel 5:46, derde lid, van de Awb legt het bestuursorgaan, indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, niettemin een lagere bestuurlijke boete op, indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

De door [wederpartij] bij de rechtbank gestelde omstandigheden, dat hij de Huisvestingsverordening niet bewust heeft overtreden met het oog op financieel gewin, de woning recent in eigendom heeft verkregen, het zijn eerste overtreding is in een gebied waarin een huisvestingsvergunning is vereist en na de inspectie een huisvestingsvergunning is verleend, zijn niet bijzonder in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb en konden daarom niet tot matiging van de boete leiden.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 21 mei 2012 ongegrond verklaren.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het door [wederpartij] ingestelde hoger beroep

niet-ontvankelijk;

II. verklaart het door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ingestelde hoger beroep gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2013 in zaak nr. 12/2831;

IV. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014

176-697.