Uitspraak 201305070/1/R2


Volledige tekst

201305070/1/R2.
Datum uitspraak: 19 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. en de Vereniging Stedelijk Leefmilieu, Groen- en Milieubeheer (hierna tezamen en in enkelvoud: MOB), beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft college het verzoek van MOB om handhaving van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) inzake de bedrijfshandelingen van de varkenshouderij aan de Schorfweg 1 te Beringe afgewezen.

Bij besluit van 23 april 2013, verzonden op 24 april 2013, heeft college het door MOB hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft MOB beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2014, waar MOB, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.W. Meelkop en mr. E.M.P. Verstappen, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft MOB de beroepsgronden over het uitrijden van mest en het beweiden van vee ingetrokken.

2. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is het verboden zonder vergunning van het college projecten of andere handelingen te realiseren onderscheidenlijk te verrichten die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten. Ingevolge het derde lid is het verbod bedoeld in het eerste lid niet van toepassing op bestaand gebruik, behoudens indien dat gebruik een project is dat niet verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar dat afzonderlijk of in combinatie met andere projecten of plannen significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied. Ingevolge artikel 1, onder m, van de Nbw 1998 wordt onder bestaand gebruik in de zin van deze wet verstaan gebruik dat op 31 maart 2010 bekend is, of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn bij het bevoegd gezag.

3. De varkenshouderij is, voor zover hier van belang, gelegen in de nabijheid van de Natura 2000-gebieden Groote Peel en Deurnsche & Mariapeel. De gebieden Groote Peel respectievelijk Mariapeel en Deurnese Peelgebieden zijn bij besluiten van 29 oktober 1986 en 12 mei 1992 aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in Richtlijn 79/409/ EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979 L 103), zoals vervangen door Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010 L 20; hierna: Vogelrichtlijn). Voorts zijn de gebieden Groote Peel en Deurnsche & Mariapeel bij besluit van 7 december 2004 ingevolge Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992 L 206; hierna: Habitatrichtlijn), zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad van 20 november 2006 (PB 2006 L 363) geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van deze Richtlijn.

4. Bij het bestreden besluit heeft het college zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de varkenshouderij geen sprake is van een overtreding van de Nbw 1998. Na onderzoek ter plaatse is geconstateerd dat de bedrijfshandelingen niet zijn gewijzigd ten opzichte van de geldende referentiedata ingevolge de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. De feitelijke situatie bij de varkenshouderij past binnen de grenzen van de op grond van de Wet milieubeheer geldende vergunning van 3 juli 1989 en kan derhalve worden aangemerkt als bestaand gebruik dat niet vergunningplichtig is op grond van artikel 19d van de Nbw 1998.

5. MOB betoogt dat het college haar verzoek om handhaving van de Nbw 1998 ten onrechte heeft afgewezen, omdat de uitzondering op de vergunningplicht vanwege bestaand gebruik als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 zich niet voordoet. Zij voert primair aan dat geen sprake is van een ongewijzigde voortzetting van de varkenshouderij zoals die bestond op de referentiedatum van de Vogelrichtlijn, te weten 10 juni 1994, omdat de op die datum geldende vergunning na die datum op grond van de Wet milieubeheer is vervangen door andere vergunningen op grond van die wet. Subsidiair voert MOB aan dat bij de controle die op 11 oktober 2012 is gehouden naar aanleiding van haar handhavingsverzoek 15% minder mestvarkens aanwezig waren dan ten tijde van het op de referentiedatum vergunde aantal mestvarkens, zodat geen sprake is van een ongewijzigde voortzetting van de bestaande vergunde situatie.

6. Niet in geschil is dat de referentiedatum van 10 juni 1994 in dit geval als uitgangspunt moet worden genomen. Op die datum gold voor de in geding zijnde varkenshouderij de bij besluit van 3 juli 1989 op grond van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) geldende vergunning voor een traditionele stal met 1.056 mestvarkens. Bij besluiten van 18 december 2001 en 20 oktober 2004 zijn voor de varkenshouderij op grond van de Wm vergunningen verleend voor 2.044 mestvarkens. Vaststaat dat na 20 oktober 2004 geen andere vergunningen op grond van de Wm zijn verleend voor de varkenshouderij. MOB heeft niet betwist dat van laatstgenoemde twee vergunningen geen gebruik is gemaakt. Dat betekent dat deze laatstgenoemde twee vergunningen op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wm (oud) drie jaar na het onherroepelijk worden van rechtswege zijn vervallen. Hieruit volgt dat laatstgenoemde twee vergunningen niet van betekenis zijn voor het antwoord op de vraag of sprake is van een ongewijzigde voortzetting van de varkenshouderij na de referentiedatum van 10 juni 1994. Het primaire betoog faalt.

6.1. Gelet op artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998, gelezen in samenhang met artikel 1, onder m, van de Nbw 1998, doet de uitzondering op de vergunningplicht vanwege bestaand gebruik zich voor als de varkenshouderij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd voortgezet op de wijze en in de omvang zoals die feitelijk bestond op 31 maart 2010. Het enkele feit dat ten tijde van de controle op 11 oktober 2012 geen 1.056 maar 904 mestvarkens in een traditionele stal werden gehouden, brengt niet mee dat geen sprake is van een ongewijzigde voortzetting van de varkenshouderij zoals die feitelijk bestond op 31 maart 2010. Hierbij is in aanmerking genomen dat een fluctuatie als de onderhavige beneden het vergunde aantal mestvarkens inherent is aan de bedrijfsvoering van een varkenshouderij. Uit de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200903784/1 volgt dat de uitzondering op de vergunningplicht in een geval als hier aan de orde, waarbij gebieden voor 10 juni 1994 zijn aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn, mag worden toegepast op de vergunde situatie krachtens de Wm of de daaraan voorafgaande Hinderwet ten tijde van de referentiedatum van 10 juni 1994. Als op 31 maart 2010 en nadien geen wijziging heeft plaatsgevonden van de vergunde situatie met betrekking tot de varkenshouderij ten opzichte van 10 juni 1994 mag de uitzondering op de vergunningplicht vanwege bestaand gebruik worden toegepast. MOB heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de feitelijke situatie met betrekking tot de varkenshouderij op 31 maart 2010 anders was dan overeenkomstig de bij besluit van 3 juli 1989 op grond van de Wm verleende vergunning. Het subsidiaire betoog faalt.

6.2. Uit het voorgaande volgt dat het college ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitzondering op de vergunningplicht als bedoeld in artikel 19d, derde lid, van de Nbw 1998 gelezen in samenhang met artikel 1, onder m, van de Nbw 1998 zich voordoet. Het college heeft de bezwaren tegen de afwijzing van het handhavingsverzoek van MOB derhalve terecht vanwege het ontbreken van een overtreding van de Nbw 1998 met betrekking tot de varkenshouderij ongegrond verklaard.

6.3. Het beroep is ongegrond.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Broekman
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014

12.