Uitspraak 201211811/1/A3


Volledige tekst

201211811/1/A3.
Datum uitspraak: 12 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B] en [appellant C], allen wonend te [woonplaats], [appellant D], wonend te [woonplaats] en [appellant E], wonend te [woonplaats] (hierna: [appellant] en anderen),

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 november 2012 in zaak nr. 12/1296 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 8 augustus 2011 heeft het college de Faunabeheereenheid Noord-Brabant (hierna: de FBE) ontheffing verleend voor het doden van wilde zwijnen met behulp van een kogelgeweer en kunstlicht, tussen zonsondergang en zonsopkomst, binnen de gehele provincie, tot en met 23 mei 2016.

Bij besluit van 23 maart 2012 heeft het college het door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 november 2012 heeft de rechtbank het door [appellant A], [appellant B] en [appellant C] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door [appellant D] en [appellant E] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2013, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant B], en het college, vertegenwoordigd door ir. G.J.J.M. Boots, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de FBE, vertegenwoordigd door ing. F. Koffeman, gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, kan geen beroep bij de administratieve rechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.

Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

Ingevolge artikel 29, eerste lid, kunnen gedeputeerde staten samenwerkingsverbanden van jachthouders erkennen als faunabeheereenheden ten behoeve van:

a. het beheer van diersoorten of

b. de bestrijding van schade aangericht door dieren.

Ingevolge artikel 68, eerste lid, kunnen gedeputeerde staten, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 9:

a. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;

[…]

c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;

[…].

Volgens artikel 3, eerste lid, van het Reglement Faunabeheereenheid 2011 (hierna: het Reglement) zijn jachthouders zij die het feitelijke recht hebben om te jagen op gronden en daarbij voldoen aan artikel 33 en 34 van de Ffw.

Volgens het tweede lid kan aan gebonden jachthouders machtiging tot uitvoering worden verleend, wanneer zij aantonen dat redelijkerwijs te verwachten is dat schade zal ontstaan aan een van de in artikel 68 van de Ffw genoemde belangen. Jachthouders zijn digitaal aangemeld op de daarvoor ontwikkelde site welke wordt beheerd door wildbeheereenheden.

Volgens artikel 4, eerste lid, kent de FBE vier soorten deelnemers:

a. Wildbeheereenheden,

b. Grondgebruikers,

c. Jachtaktehouders,

d. Overige deelnemers.

Volgens artikel 6, eerste lid, komen alle deelnemers in aanmerking voor een machtiging tot uitvoering van de aan de FBE verleende ontheffingen.

Volgens het tweede lid kunnen door de FBE een tweetal machtigingen worden afgegeven:

a. De machtiging tot uitvoering op basis van een ontheffing op voorhand,

b. De machtiging tot uitvoering op basis van een aanvullende ontheffing (Een-loket-functie).

Volgens het derde lid kan de machtiging op voorhand alleen via het digitale portaal of in overleg met wildbeheereenheden op hardcopy worden verleend. Hiervoor geldt dat machtiging op voorhand alleen wordt verleend aan jachtaktehouders op basis van jaarlijks aangeleverde populatie- en afschotgegevens. Machtiging mag pas worden verleend wanneer deze gegevens zijn aangeleverd.

2. Bij brief van 10 juni 2011 heeft de FBE een aanvraag ingediend om ontheffing op voorhand van het verbod tot het doden van de beschermde diersoort het wild zwijn met behulp van een kogelgeweer en kunstlicht, tussen zonsondergang en zonsopkomst. Bij het besluit van 8 augustus 2011 heeft het college de gevraagde ontheffing verleend tot en met 23 mei 2016.

3. Bij het besluit van 23 maart 2012 heeft het college zijn besluit van 8 augustus 2011 gehandhaafd. Het heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de ontheffing op voorhand is verleend aan de FBE en niet, zoals bezwaarmakers hebben gesteld, aan jachthouders of anderen. De FBE kent, naast jachthouders, vier deelnemers: wildbeheereenheden, grondgebruikers, jachtaktehouders en overige deelnemers. De FBE kan de ontheffing omzetten in een uitvoeringsmachtiging voor individuele jagers, overeenkomstig het Reglement. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de ontheffing met voldoende waarborgen is omkleed. Het heeft hierbij in aanmerking genomen dat de FBE jaarlijks aan hem een rapportage dient te verstrekken over de wijze waarop van de ontheffing gebruik is gemaakt. Daarnaast blijft de FBE verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van de ontheffing door degenen aan wie zij een machtiging heeft verstrekt.

4. De rechtbank heeft allereerst overwogen dat [appellant D] en [appellant E], gelet op artikel 6:13 van de Awb, niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, nu zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 8 augustus 2011 en van bijzondere feiten of omstandigheden, die leiden tot het oordeel dat dit hun redelijkerwijs niet te verwijten is, niet is gebleken.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat de door het college verleende ontheffing uit een oogpunt van rechtszekerheid de rechterlijke toetsing kan doorstaan.

5. [appellant D] en [appellant E] betogen dat de rechtbank hen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij voeren hiertoe aan dat het Reglement na de bezwaarfase in voor hen ongunstige zin is gewijzigd, nu die wijziging erop neerkomt dat de wildbeheereenheid de coördinatie in verband met het afschot van wilde zwijnen bepaalt.

5.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [appellant D] en [appellant E], gelet op artikel 6:13 van de Awb, niet-ontvankelijk zijn. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door het besluit van 23 maart 2012 in een ongunstiger positie zijn gekomen. De stelling dat het Reglement na de bezwaarfase op een voor hen ongunstige wijze is gewijzigd, daargelaten of dat zo is, kan niet leiden tot een ander oordeel, nu het Reglement geen onderdeel is van het besluit van 23 maart 2012.

Het betoog faalt.

6. [appellant A], [appellant B] en [appellant C] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de aan FBE verleende ontheffing tot rechtsonzekerheid leidt. Zij voeren hiertoe aan dat de FBE een machtiging kan verlenen, maar daar niet toe is verplicht. Daarnaast kan de FBE zelf bepalen aan welke personen of instellingen zij een machtiging verleent. Zij wijzen op het feit dat een boer, om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming in de schade veroorzaakt door zwijnen, verplicht is de zwijnen te laten bestrijden, terwijl hij daarvoor derhalve afhankelijk is van anderen. Bovendien hebben de wildbeheereenheden, na de wijziging van het Reglement na de bezwaarfase, een coördinerende taak gekregen, hetgeen volgens [appellant A], [appellant B] en [appellant C] meer rechtsonzekerheid met zich brengt. Tegen het Reglement noch tegen hetgeen een wildbeheereenheid besluit staat bezwaar en beroep open. Op deze manier wordt een onevenredige machtspositie gecreëerd, aldus [appellant A], [appellant B] en [appellant C].

6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aan de FBE verleende ontheffing uit een oogpunt van rechtszekerheid de rechterlijke toetsing kan doorstaan, nu die met voldoende waarborgen is omkleed. Zij heeft hiertoe terecht de aan de ontheffing verbonden voorschriften in aanmerking genomen. Uit voorschrift 1 van de ontheffing volgt dat de FBE de aan haar verleende ontheffing kan omzetten in een machtiging aan deelnemers en jachthouders overeenkomstig het Reglement, waarbij de FBE als houder van de ontheffing verantwoordelijk blijft voor het naleven van de voorschriften van de ontheffing. Uit voorschrift 2 van de ontheffing volgt dat de FBE een machtiging verleent onder de voorwaarden die gelden volgens de "Handreiking faunaschade". Daarnaast moet de FBE volgens voorschrift 6 van de ontheffing jaarlijks aan het college rapporteren. Uit de voorschriften volgt derhalve dat de uitvoering van de aan de FBE verleende ontheffing geschiedt onder verantwoordelijkheid en toezicht van de FBE. Dat uit deze waarborgen niet kan worden afgeleid aan welke individuele jager een machtiging zal worden verleend, betekent niet dat de ontheffing in strijd is met de rechtszekerheid, nu uit het Reglement en de Handreiking faunaschade voldoende volgt aan wie een machtiging kan worden verleend. Dat het Reglement kan worden gewijzigd, waardoor de manier waarop de FBE uitvoering zou moeten geven aan de ontheffing en waardoor de voorwaarden voor het verkrijgen van een machtiging kunnen veranderen, leidt evenmin tot het oordeel dat de ontheffing rechtsonzekerheid met zich brengt, nu het Reglement geen onderdeel is van de ontheffing en wijzigingen van het Reglement pas door de FBE kunnen worden doorgevoerd nadat die zijn goedgekeurd door het college. Het college heeft verder te kennen gegeven dat iedere jachthouder en deelnemer in aanmerking komt voor een machtiging en dat grondgebruikers, anders dan [appellant A], [appellant B] en [appellant C] betogen, zelf kunnen bepalen welke jachtaktehouders uitvoering mogen geven aan de ontheffing op hun land, mits dit gebeurt overeenkomstig planmatig beheer en in afstemming met de FBE. Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is het niet onredelijk dat de FBE het gebruik van een kogelgeweer tussen zonsondergang en zonsopgang uit een oogpunt van veiligheid coördineert. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, indien de wijze waarop de FBE machtigingen verleent in strijd is met de ontheffing dan wel niet overeenkomt met de aan de ontheffing verbonden voorschriften, het college te allen tijde de bevoegdheid heeft op grond van artikel 80 van de Ffw de ontheffing in te trekken.

Hetgeen [appellant A], [appellant B] en [appellant C] verder hebben aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel, nu dat betrekking heeft op de uitvoering door de FBE van de aan haar verleende ontheffing en niet op verlening van de ontheffing door het college.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2014

176-730.