Uitspraak 201304778/1/A1


Volledige tekst

201304778/1/A1.
Datum uitspraak: 5 februari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Prinsenbeek, gemeente Breda,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 april 2013 in zaken nrs. 13/1416 en 13/1418 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Breda.

Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] omgevingsvergunning verleend voor het met afwijking van het bestemmingsplan vergroten van de woning op het perceel [locatie] te Prinsenbeek (hierna: het perceel).

Bij besluit van 8 februari 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 april 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Vergunninghouder, [appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.F.C. Butterhoff-Veelenturf, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M.J.F. Meeuwis en M.J.J.G. Buijs, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. B. Smit, gehoord.

Overwegingen

1. Het bouwplan voorziet in het verhogen van de goot- en nokhoogte van de bovenste verdieping van de woning met een hoogte van 1 m en het plaatsen van een dakkapel aan de achterzijde van de woning op het perceel.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Prinsenbeek" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".

Ingevolge artikel 3.2.2., onder b, van de planvoorschriften geldt voor het bouwen van hoofdgebouwen de goot- en bouwhoogte maximaal als bestaand.

Ingevolge artikel 3.3, aanhef en onder c, onder 1˚, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 3.2.2., onder b, voor het verhogen van de goot- en/of bouwhoogte van het hoofdgebouw met maximaal 1 meter indien dit noodzakelijk is voor het verbeteren van de bruikbaarheid van de ruimte onder de schuine kap.

3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat artikel 3.3, aanhef en onder c, onder 1˚, van de planvoorschriften onverbindend moet worden verklaard. Hij betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarde van noodzakelijkheid als bedoeld in voornoemde bepaling. [appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het college ten onrechte de belangen van vergunninghouder zwaarder heeft laten wegen dan zijn belangen.

3.1. Het verlenen van een omgevingsvergunning door gebruikmaking van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid is een bevoegdheid van het college. Het discretionaire karakter van deze bevoegdheid brengt met zich dat het besluit in zoverre terughoudend moet worden getoetst.

3.2. Voor het, bij wijze van exceptieve toetsing, buiten toepassing laten van een planvoorschrift wegens strijd met artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening is slechts plaats indien een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid een wijziging van het gebruik mogelijk maakt die leidt tot een planologisch relevante wijziging van de bestemming, dan wel indien die bepaling voorziet in een afwijkingsmogelijkheid zonder enige beperking.

De voorzieningenrechter heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat artikel 3.3, aanhef en onder c, onder 1˚, van de planvoorschriften in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten. Toepassing van deze bepaling kan er niet toe leiden dat een wijziging van de bestemming op het perceel mogelijk wordt gemaakt. Daarnaast voorziet de bepaling in een beperking doordat enkel een afwijkingsmogelijkheid bestaat voor het verhogen van de goot- en/of bouwhoogte van een hoofdgebouw met maximaal 1 meter.

3.3. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de noodzaak als bedoeld in artikel 3.3, aanhef en onder c, onder 1˚, niet hoeft te worden aangetoond, omdat het er om gaat dat vergunninghouder het bouwplan zodanig wenselijk acht voor zijn woongenot dat hij daarvoor een aanvraag heeft ingediend. Deze uitleg van de bepaling kan niet voor juist worden gehouden, nu daardoor de in de bepaling vereiste noodzakelijkheid betekenisloos wordt. De Afdeling ziet hierin echter geen reden voor vernietiging van de aangevallen uitspraak. Voor de invulling van het begrip noodzakelijk kon het college aansluiten bij de technische voorschriften voor de bruikbaarheid van ruimten, zoals neergelegd in het Bouwbesluit 2012. In de bepaling is het vereiste van noodzakelijkheid immers verbonden aan de bruikbaarheid van ruimten. Het college mocht bij toepassing van de bevoegdheid betrekken dat vergunninghouder de zolderverdieping als verblijfsruimte wil gebruiken. Dat dit niet in de aanvraag was vermeld, stond daar niet aan in de weg. Ingevolge artikel 4.7, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 dient een verblijfsruimte boven de vloer een hoogte te hebben van ten minste 2,1 m. De hoogte van de bovenste verdieping is lager dan 2,1 m, waardoor, om de zolverdieping als verblijfsruimte te gebruiken, de met het bouwplan voorziene verhoging noodzakelijk is. Niet is gebleken dat op een andere manier een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt. Het college was derhalve bevoegd om gebruik te maken van de in artikel 3.3, aanhef en onder c, onder 1˚, van de planvoorschriften neergelegde binnenplanse afwijkingsmogelijkheid om omgevingsvergunning te verlenen voor het verhogen van de goot- en nokhoogte van de bovenste verdieping van de woning met een hoogte van 1 m. De voorzieningenrechter is tot dezelfde conclusie gekomen.

3.4. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid de belangen van vergunninghouder voor het vergroten van de woning zwaarder heeft kunnen laten wegen dan de belangen van [appellant]. Dat door het bouwplan het houtwerk aan de woning op het perceel wordt verwijderd, daardoor volgens [appellant] het verband tussen beide woningen teniet wordt gedaan en afbreuk wordt gedaan aan het karakter van de wijk waarin vele gelijke twee-onder-een-kapwoningen staan, maakt niet dat het college niet in redelijkheid de belangen van vergunninghouder zwaarder kon laten wegen dan de belangen van [appellant]. Het college heeft in redelijkheid bij de belangenafweging kunnen betrekken dat ook op andere plaatsen in de omgeving de woning is vergroot door het verhogen van de bovenste verdieping van de woning.

De betogen falen.

4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand, waardoor het college op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo omgevingsvergunning had moeten weigeren. Daartoe voert hij aan dat de welstandscommissie ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan moet worden getoetst aan de in hoofdstuk 5 van de Welstandsnota "Veranderende Welstand" van de gemeente Breda (hierna: de welstandsnota) genoemde criteria. [appellant] betoogt voorts dat het bouwplan ook had moeten worden getoetst aan hoofdstuk 3 van de welstandsnota. In dit verband voert [appellant] aan dat het bouwplan voorziet in een dakopbouw dan wel een gevelopbouw. [appellant] betoogt ten slotte dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de welstandscommissie, gelet op de ligging van de woning, ten onrechte heeft nagelaten te toetsen aan hoofdstuk 4 van de welstandsnota. In dit kader wijst [appellant] op het door hem overgelegde tegenadvies van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Eindhoven van 5 maart 2013, waaruit volgt dat het bouwplan niet voldoet aan de in hoofdstuk 4 genoemde welstandscriteria.

4.1. De Commissie Ruimtelijke Kwaliteit heeft in haar advies van 14 augustus 2012 positief over het bouwplan geadviseerd. Zij heeft daarbij getoetst aan de algemene welstandscriteria als genoemd in hoofdstuk 5 van de welstandsnota. Het college heeft geen reden gezien af te wijken van het door de welstandscommissie gegeven advies.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.

5. Anders dan [appellant] betoogt, kan geen grond kan worden gevonden voor het oordeel dat op het bouwplan hoofdstuk 3 van de welstandsnota, dat welstandscriteria voor specifieke objecten bevat, van toepassing is. Volgens de begrippenlijst van de welstandsnota is een dakopbouw, bij woningen met een zadeldak, een toevoeging aan de bouwmassa door het verhogen van de nok of dakrand van het dak, die het silhouet van het oorspronkelijke dak verandert. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat door het bouwplan weliswaar het silhouet van de woning verandert, maar niet het silhouet van het oorspronkelijke dak, waardoor het bouwplan niet voldoet aan de definitie van het begrip dakopbouw. Het bouwplan betreft evenmin een gevelopbouw, nu uit paragraaf 3.2.1 van de welstandsnota volgt dat wordt gesproken van een gevelopbouw indien slechts één van de gevels wordt verhoogd, terwijl het bouwplan ziet op een verhoging van twee gevels. Evenmin kan grond worden gevonden voor het oordeel dat de welstandscommissie ten onrechte niet heeft getoetst aan hoofdstuk 4 van de welstandsnota, dat het gebiedsgericht welstandsbeleid met de gebiedsgerichte welstandscriteria op drie schaalniveaus bevat. Hoofdstuk 4 van de welstandsnota is enkel dan van toepassing indien in de Titulaerlaan de in paragraaf 4.2.20.3 genoemde stijlkenmerken aanwezig zijn. Uit de door [appellant] overlegde stukken is van enige stijlkenmerken als genoemd in die paragraaf niet gebleken. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het college zich bij de besluitvorming op het welstandsadvies van 14 augustus 2012, waarin is getoetst aan de algemene welstandscriteria uit hoofdstuk 5 van de welstandsnota, heeft mogen baseren. In het negatieve welstandsadvies van 5 maart 2013 van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Eindhoven heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel, reeds omdat in dat advies is uitgegaan van een dakopbouw en van de in hoofdstuk 4 van de welstandsnota genoemde criteria.

Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Spoel w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 februari 2014

270-789.