Uitspraak 201302654/1/A1


Volledige tekst

201302654/1/A1.
Datum uitspraak: 29 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te Enter, gemeente Wierden (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 6 februari 2013 in zaken nrs. 12/760 en 12/761 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wierden.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 16 januari 2012 heeft het college aan [belanghebbende] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfswoning en een ligboxenstal op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Enter (hierna: het perceel).

Bij onderscheiden besluiten van 25 juni 2012 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 februari 2013 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en het college, vertegenwoordigd door L.G. Pak en A. ter Avest, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in werking getreden. Bij invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om bouwvergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2. Het bouwplan voor zover dat voorziet in een ligboxenstal is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2009, partiële herziening Goorseweg ong. - Eversdijk 16 in Enter". Om medewerking te kunnen verlenen aan het bouwen van de ligboxenstal heeft het college bij besluit van 16 januari 2012 met toepassing van artikel 3.4.1, onder d, van de planregels, ontheffing verleend van de bouwhoogte.

3. Bij nader stuk van 6 augustus 2013 heeft het college een bouwtekening van [belanghebbende] van 9 juli 2013 overgelegd, waarin een wijziging is opgenomen ten opzichte van de verleende vergunning voor de bedrijfswoning. Uit deze tekening blijkt dat de bedrijfswoning enkele meters is verplaatst. De in deze tekening ook opgenomen wijziging van de ligboxenstal betreft, naar tussen partijen ook niet in geschil is, geen ondergeschikte wijziging van de in deze procedure aan de orde zijn aanvraag om bouwvergunning voor een ligboxenstal.

4. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in de bouwtekening van 16 juli 2013 aangebrachte wijzigingen aan de bedrijfswoning kunnen worden aangemerkt als wijzigingen van ondergeschikte aard. Volgens [appellant] heeft het college niet onderkend dat een nieuwe aanvraag diende te worden ingediend door [belanghebbende].

4.1. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de in de bouwtekening van 9 juli 2013 opgenomen wijziging van het bouwplan, voor zover deze betrekking heeft op de bedrijfswoning, aangemerkt kan worden als een wijziging van ondergeschikte aard ten opzichte van het bouwplan waarvoor bij besluit van 16 januari 2012 bouwvergunning is verleend. In dit verband heeft het college van belang kunnen achten dat de bedrijfswoning naar uiterlijke verschijningsvorm onveranderd blijft, de afstand tussen de bedrijfswoning en de stal gelijk blijft, het aantal vierkante meters dat bebouwd is onveranderd blijft, de gewijzigde situering wat betreft het gebruik past in het bestemmingsplan en het bijbehorende landschapsplan en dat de bedrijfswoning op grotere afstand van de woningen van Lammertink en Koenders wordt gesitueerd. Anders dan [appellant] stelt is dan ook geen nieuwe aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van de bedrijfswoning vereist.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwen van de bedrijfswoning in strijd is met het bestemmingsplan, zodat het college hiervoor ten onrechte bouwvergunning heeft verleend. Hij voert hiertoe aan dat de in artikel 3.2.3, onder b, van de planregels opgenomen maximaal toegestane inhoud van de bedrijfswoning van 750 m3 wordt overschreden.

5.1. Ingevolge artikel 1.17, van de planregels, wordt onder bijgebouw verstaan een op zichzelf staand, al dan niet vrijstaand gebouw, dat door de vorm kan worden onderscheiden van het hoofdgebouw en dat in architectonisch opzicht ondergeschikt is aan het hoofdgebouw; functionele ondergeschiktheid is niet vereist.

Ingevolge artikel 1.31, wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw dat, gelet op de bestemming, als het belangrijkste bouwwerk op een bouwperceel kan worden aangemerkt.

Ingevolge artikel 3.2.3, onder b, mag de inhoud van een bedrijfswoning, inclusief aanbouwen en uitbouwen, niet meer bedragen dan 750 m3, exclusief de inhoud van kelders voor zover deze zijn gelegen onder een gebouw en deze van buiten niet toegankelijk is.

5.2. In de aanvraag om bouwvergunning staat dat de inhoud van de bedrijfswoning 985 m3 bedraagt. Tussen partijen is niet in geschil dat de inhoud van het totale bouwplan in strijd is met artikel 3.2.3, onder b, van de planregels. Het college heeft zich bij brief van 17 oktober 2013 op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in een bijgebouw en een hoofdgebouw. Volgens het college kan het gedeelte van het gebouw met een hoogte van 7,4 m worden aangemerkt als bijgebouw, nu de hoogte van de bedrijfswoning 9,6 m bedraagt. Het college stelt dat de inhoud van de bedrijfswoning na aftrek van de inhoud van het bijgebouw 749,3 m3 zou bedragen.

Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college het gedeelte dat een hoogte heeft van 7,4 m ten onrechte aanmerkt als een bijgebouw als bedoeld in artikel 1.17 van de planregels, is terecht voorgedragen, nu het bouwplan voorziet in een bedrijfswoning waarvan het deel dat door het college is aangemerkt als bijgebouw wat betreft de vorm niet te onderscheiden is van het hogere gedeelte en in architectonisch opzicht daaraan niet ondergeschikt is. Aldus wordt niet voldaan aan de omschrijving van het begrip bijgebouw in artikel 1.17 van de planregels. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens de bouwtekening van 9 juli 2013 het door het college als bijgebouw aangemerkte gedeelte van het bouwplan op de begane grond een breedte heeft van 7,30 m en een lengte van 11,25 m en het door het college als hoofdgebouw aangemerkte gedeelte een breedte heeft van 8,75 m en een lengte van 12,00 m. Voorts wordt hierbij in aanmerking genomen dat het door het college als bijgebouw aangemerkte gedeelte van het bouwplan een met het hoofdgebouw wat betreft de vorm overeenkomend puntdak heeft. Gelet hierop heeft de rechtbank in het kader van de beantwoording van de vraag of het bouwplan voldoet aan artikel 3.2.3, onder b, van de planregels ten onrechte overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het door het college als bijgebouw aangemerkte gedeelte niet hoeft te worden meegerekend bij de inhoud van de bedrijfswoning en is de rechtbank ten onrechte tot de conclusie gekomen dat het bouwplan in zoverre in overeenstemming is met de planregels.

Het betoog slaagt.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan, voor zover het betrekking heeft op de ligboxenstal, voorziet in een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, zodat het college de aanvraag om bouwvergunning ingevolge artikel 52 van de Woningwet had moeten aanhouden. Hij voert hiertoe aan dat het bouwplan voorziet in 215 ligboxen voor melk- en kalfkoeien, zodat het Besluit landbouw milieubeheer (hierna: het Blm) niet van toepassing is op de inrichting.

6.1. Ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en het bouwen tevens is aan te merken als het oprichten of veranderen van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting waartoe een gpbv-installatie behoort op te richten, te veranderen of de werking daarvan te veranderen of in werking te hebben.

Ingevolge het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur andere categorieën van inrichtingen worden aangewezen, waarvoor de in het eerste lid bedoelde verboden gelden.

Ingevolge artikel 1.5 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) worden de in artikel 8.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer bedoelde categorieën van inrichtingen in bijlage 1 bij dit besluit genoemd.

Ingevolge bijlage 1, aanhef en onder c, van het Activiteitenbesluit gelden de in artikel 8.1, eerste lid, van de wet opgenomen verboden voor landbouwinrichtingen waarop het Blm op grond van artikel 3 of artikel 4 van dat besluit niet van toepassing is.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Blm is dit besluit van toepassing op een melkrundveehouderij.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, is het Blm niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien meer dan 200 stuks melkrundvee worden gehouden, waarbij het aantal stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar niet wordt meegeteld.

6.2. Op 21 november 2011 heeft [belanghebbende] een melding ingevolge het Blm gedaan voor het oprichten van een melkrundveehouderij met 199 melk- en kalfkoeien, 82 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 1 fokstier op het perceel. Niet gebleken is dat ten tijde van belang meer dieren in de inrichting werden gehouden. De rechtbank is terecht uitgegaan van dit aantal dieren en niet van het aantal ligboxen en heeft daarbij voorts terecht overwogen dat gelet op het aantal dieren geen milieuvergunning is vereist. De rechtbank is dan ook tot het juiste oordeel gekomen dat het college niet gehouden was de aanvraag om bouwvergunning aan te houden in de zin van artikel 52, eerste lid, van de Woningwet. Voorts valt uit de aanvraag om de bouwvergunning voor de ligboxenstal niet af te leiden dat moet worden getwijfeld aan het in de voormelde melding opgenomen aantal dieren.

Het betoog faalt.

7. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat gelet op categorie D, onderdeel 14, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage een mer-beoordelingsplicht bestond, nu het bouwplan voorziet in 215 ligboxen voor melk- en kalfkoeien.

7.1. Ingevolge categorie D, onderdeel 14, kolommen 1 en 2, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is als activiteit aangewezen de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van dieren in gevallen waarin, voor zover hier van belang, de activiteit betrekking heeft op meer dan 200 stuks melk-, kalf- of zoogkoeien ouder dan 2 jaar. Ingevolge kolom 3 is dit onderdeel van toepassing op een besluit waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing is en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn dan wel waarop titel 4.1 van de Awb van toepassing is.

7.2. Het college heeft bouwvergunning verleend en heeft daarbij gebruik gemaakt van de ontheffingsbevoegdheid in artikel 3.4.1, onder d, van de planregels. Het betreft geen besluit dat dient te worden voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 van de Awb. Gelet op categorie D, onderdeel 14, kolom 3 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage heeft de rechtbank, reeds nu het besluit niet behoefde te worden voorbereid met toepassing van Afdeling 3.4 van de Awb, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat een mer-beoordelingsplicht bestond.

Het betoog faalt.

8. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat onvoldoende zekerheid bestaat dat de bouwplannen zullen worden verwezenlijkt, omdat het perceel waarop het bouwplan is voorzien, geen eigendom is van [belanghebbende], faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen privaatrechtelijke belemmering bestaat die evident aan het gebruik van de ontheffing in de weg staat. De enkele omstandigheid dat [belanghebbende] nog geen eigenaar is van een gedeelte van het perceel is daartoe onvoldoende. Hierbij heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat [belanghebbende] in het kader van de Landinrichting Enter is aangewezen als toekomstig eigenaar van de gronden op het perceel waarvan hij nog geen eigenaar is.

9. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank in dit geval, na toepassing van artikel 6:22 van de Awb, ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, behoeft gelet op hetgeen is overwogen in overweging 5 en hierna zal worden overwogen geen bespreking.

10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 25 juni 2012 ten aanzien van de bij besluit van 16 januari 2012 verleende bouwvergunning voor de bedrijfswoning ongegrond is verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 juni 2012 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking.

11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 6 februari 2013 in zaken nrs. 12/760 en 12/761, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 25 juni 2012 over de bij besluit van 16 januari 2012 verleende bouwvergunning voor de bedrijfswoning ongegrond is verklaard;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wierden van 25 juni 2012, voor zover dat betrekking heeft op de bij besluit van 16 januari 2012 verleende bouwvergunning voor de bedrijfswoning;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wierden tot vergoeding van bij [appellant] e.a. in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wierden aan [appellant] e.a. het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.

w.g. Hoekstra w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014

407-700.