Uitspraak 201303504/2/V1


Volledige tekst

201303504/2/V1.
Datum uitspraak: 21 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij brief van 31 juli 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 augustus 2013 heeft de vreemdeling hiertegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt mede verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Ambtshalve wordt als volgt overwogen.

3. Bij besluit van 2 mei 2012 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, de vreemdeling opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit). Het terugkeerbesluit is met de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 in zaak nr. 201303504/1/V1 (reeds in bezit van partijen) in rechte onaantastbaar geworden.

4. Met de in de brief van 31 juli 2013 vervatte opdracht dat de vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten is geen ander, verderstrekkend, rechtsgevolg ingetreden dan met het terugkeerbesluit, nu de staatsecretaris daarmee niet de aan de vreemdeling gestelde vertrektermijn heeft gewijzigd (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3). Dat de staatssecretaris in die brief - anders dan in het terugkeerbesluit - het standpunt heeft ingenomen dat de vreemdeling bij terugkeer naar Somalië niet langer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is evenmin gericht op rechtsgevolg, nu dit niet wegneemt dat de staatssecretaris hem reeds in het terugkeerbesluit heeft verplicht Nederland onmiddellijk te verlaten. De opdracht Nederland onmiddellijk te verlaten is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kon worden ingesteld.

5. De Afdeling is kennelijk onbevoegd van het beroep kennis te nemen.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2014

488-760.