Uitspraak 201200442/1/V1


Volledige tekst

201200442/1/V1.
Datum uitspraak: 10 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 december 2011 in zaak nr. 11/26165 in het geding tussen:

[de vreemdeling], mede voor haar minderjarig kind,

en

het COa.

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2011 (hierna: het besluit) heeft het COa de aanvraag van de vreemdeling om haar krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) opvang te verlenen afgewezen. Het besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 16 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Het COa en de vreemdeling hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft desgevraagd een stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het besluit niet strijdig is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), bezien in het licht van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 21 januari 2011, nr. 30696/09, M.S.S. tegen België en Griekenland (www.echr.coe.int). Volgens het COa heeft de rechtbank niet onderkend dat uit het EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om vreemdelingen van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. De situatie van de vreemdeling verschilt bovendien van die in voormeld arrest, nu de vreemdeling en haar kind geen asielzoekers zijn en zij niet in een "situation of extreme material poverty" verkeren, aldus het COa.

1.1. In voormeld arrest heeft het EHRM herhaald dat, zoals het COa terecht betoogt, uit artikel 3 van het EVRM geen algemene verplichting voortvloeit om vreemdelingen van huisvesting of financiële ondersteuning te voorzien. Niettemin heeft het EHRM overwogen dat de desbetreffende vreemdeling in Griekenland was blootgesteld aan een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, omdat hij meerdere maanden op straat heeft moeten leven, zonder middelen van bestaan, zonder toegang tot sanitaire faciliteiten en zonder middelen om te voorzien in zijn basisbehoeften. Daarbij heeft het EHRM met name van belang geacht dat die vreemdeling een asielzoeker was, op wie Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (PB 2003 L 31) van toepassing is, en dat de Griekse autoriteiten zijn asielaanvraag niet voortvarend hebben behandeld en zij hem in afwachting van de behandeling van die aanvraag geen opvang hebben geboden.

Het COa stelt terecht dat zich in deze zaak niet met de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland vergelijkbare omstandigheden voordoen, reeds omdat de vreemdeling en haar kind geen asielzoekers zijn. Derhalve heeft het COa deugdelijk gemotiveerd dat het besluit niet strijdig is met artikel 3 van het EVRM.

De grief slaagt.

2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het COa niet heeft onderkend dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor privé- en gezinsleven meebrengt dat op het COa een verplichting rust om haar en haar kind opvang te verlenen.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 24 januari 2013 in zaak nr. 201203791/1/V1) kan uit artikel 8 van het EVRM noch uit de jurisprudentie van het EHRM worden afgeleid dat voor de Staat een algemene verplichting bestaat om aan een al dan niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling opvang te verlenen. Uit de jurisprudentie van het EHRM kan echter wel worden afgeleid dat het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privéleven - dat mede de fysieke en psychische integriteit van een persoon omvat - onder omstandigheden verplichtingen voor de Staat meebrengt om dat recht te waarborgen. Zoals de Hoge Raad in dat kader heeft overwogen in het arrest van 21 september 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW5328) rust op de Staat de verplichting om voor niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen in adequate opvang en verzorging te voorzien, indien valt te voorzien dat hun ouders daarvoor niet de middelen zullen hebben. Daarbij moet de Staat het recht op respect voor het gezinsleven van die minderjarigen met hun ouders zoveel mogelijk eerbiedigen, aldus de Hoge Raad.

3.2. Het COa en de staatssecretaris hebben toegelicht dat het de staatssecretaris is die aan voormelde op de Staat rustende verplichting invulling geeft door vreemdelingen die verkeren in de in het arrest van de Hoge Raad vermelde omstandigheden opvang te bieden in een gezinslocatie. Aldus voorkomt de staatssecretaris dat niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen op straat terechtkomen. Met zijn arrest heeft de Hoge Raad dan ook aan de staatssecretaris een zorgplicht opgedragen als sprake is van omstandigheden als in de zaak waarover de Hoge Raad arrest heeft gewezen, aldus het COa en de staatssecretaris. Het COa verzorgt daarbij slechts de feitelijke uitvoering. Het COa en de staatssecretaris hebben voorts gesteld dat het COa niet de organisatie is die in situaties waarin een vreemdeling in omstandigheden verkeert die tot opvang en/of zorg nopen, ook buiten zijn wettelijke taakstelling en bevoegdheid om, opvang moet verlenen. Daarbij hebben zij gewezen op de status van het COa als zelfstandig bestuursorgaan.

3.3. Het COa is een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, een bestuursorgaan van de centrale overheid met openbaar gezag bekleed dat niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister. Aan het COa zijn specifieke taken en bevoegdheden opgedragen met betrekking tot de materiële en immateriële opvang van asielzoekers en met betrekking tot andere categorieën vreemdelingen. Bij de Rva 2005 zijn regels gesteld met betrekking tot de verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen. Aan het COa is derhalve niet in algemene zin de taak en bevoegdheid opgedragen vreemdelingen die zulks behoeven, opvang te verlenen. Uitsluitend in de gevallen voorzien in de Rva 2005 kunnen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen jegens het COa aanspraak maken op verstrekkingen, waaronder opvang.

Uit het vorenstaande volgt dat een op de Staat rustende verdragsrechtelijke verplichting om in bepaalde gevallen ook aan andere vreemdelingen buiten de reikwijdte van de Rva 2005 opvang te bieden niet met zich brengt dat deze verplichting op het COa rust. Behoudens een bijzondere omstandigheid in de zin van een acute medische noodsituatie (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2013 in zaak nr. 201112327/1/V1), welke omstandigheid aansluit bij de omstandigheden vermeld in artikel 3, derde lid, aanhef en onder f, g en n, van de Rva 2005 en derhalve direct gerelateerd is aan de aan het COa uitdrukkelijk toegekende bevoegdheid, kan het COa dan ook niet gehouden worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005. Het COa heeft derhalve terecht besloten de vreemdeling en haar minderjarig kind niet toe te laten tot de COa-opvang.

4. Het beroep is ongegrond.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 16 december 2011 in zaak

nr. 11/26165;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Hartsuiker
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2014

32-747.