Uitspraak 201212004/1/A4


Volledige tekst

201212004/1/A4.
Datum uitspraak: 8 januari 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Someren,

en

het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 november 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een rundvee- en varkenshouderij met hondenfokkerij aan de [locatie 1] te Someren.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college, [appellant] en vergunninghouder hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2013, waar [appellant], bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, en het college, vertegenwoordigd door L.H.M.M. van de Kerkhof en ing. A.M.M. van den Nieuwenhof-Vermetten, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Goede procesorde

2. Ter zitting heeft vergunninghouder gesteld dat de door [appellant] ter zitting naar voren gebrachte standpunten over de Nota Geluidbeleid Industrielawaai en vergunningverlening van de gemeente Someren (hierna: de Nota Geluidbeleid) wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moeten blijven. Volgens hem had [appellant] deze standpunten eerder in de procedure naar voren moeten brengen.

2.1. Ook na afloop van de beroepstermijn en indien die termijn is gegeven, na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), kunnen, gelet op artikel 8:58 van de Awb, nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken, ter onderbouwing van een eerdere beroepsgrond worden ingediend, tenzij dat in strijd is met een goede procesorde. Dat is het geval, indien de nadere argumenten, nadere gegevens of nadere stukken verwijtbaar zodanig laat worden ingediend, dat de andere partijen worden belemmerd om daarop adequaat te reageren of de goede voortgang van de procedure daardoor anderszins wordt belemmerd.

2.2. De door [appellant] ter zitting naar voren gebrachte stellingen zijn een uitwerking van hetgeen eerder naar voren is gebracht. De aard van die stellingen is niet zodanig dat het voor partijen redelijkerwijs niet mogelijk was om daar ter zitting op te reageren. Partijen hebben dit ook gedaan. De Afdeling ziet geen aanleiding bedoelde stellingen van [appellant] wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Het betoog van vergunninghouder faalt.

Algemeen toetsingskader

3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.

Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.

Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Ammoniakemissie

4. [appellant] stelt dat het college ten aanzien van de ammoniakemissie vanuit de stallen strengere eisen had moeten stellen dan de eisen die volgen uit de toepassing van de beste beschikbare technieken (hierna: BBT).

Dit had volgens hem op grond van de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Beleidslijn) gemoeten, omdat de inrichting dicht bij het zeer kwetsbare gebied Boksenberg ligt dat aansluit op de gebieden Weerter- en Budelerbergen en Ringselven, er een hoge achtergronddepositie is en de inrichting wil uitbreiden. [appellant] stelt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) is genomen.

4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Ingevolge het derde lid wordt een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.

4.2. Het college heeft voor het toepassen van de omgevingstoets zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, van de Wav aansluiting gezocht bij de Beleidslijn.

Volgens de Beleidslijn kan bij uitbreiding van een IPPC-veehouderij, zoals hier aan de orde, worden volstaan met toepassing van BBT zolang de totale jaarlijkse ammoniakemissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg. Volgens de Beleidslijn moet deze grens niet als een absolute grens worden gezien, omdat de lokale milieusituatie aanleiding kan zijn om van die grens af te wijken. In paragraaf 4.4 van de Beleidslijn wordt geadviseerd om bij veehouderijen die in de vergunde situatie bij toepassing van BBT een emissieomvang van minder dan 5.000 kg hebben en die op relatief korte afstand van een kwetsbaar natuurgebied zijn gelegen, bij uitbreiding te bezien of er in de concrete situatie redenen zijn om de strengere emissiegrenswaarde al vanaf het vergunde niveau te hanteren.

4.3. [appellant] heeft niet bestreden dat binnen de inrichting de in aanmerking komende BBT worden toegepast. De ammoniakemissie in de aangevraagde situatie bedraagt 4.466,5 kg NH3 en was op grond van de reeds vergunde situatie 5.007,0 kg NH3. Hoewel het aantal dieren in de aangevraagde situatie uitbreidt, neemt de ammoniakemissie af en blijft onder de in de Beleidslijn genoemde grens van 5.000 kg NH3. Het dichtst bij de inrichting gelegen zeer kwetsbare gebied Boksenberg ligt op ongeveer 350 m afstand van de inrichting. Het college heeft vanwege die afstand bekeken of er aanleiding bestond om strengere emissiegrenswaarden te stellen. Ten aanzien van het gebied Boksenberg stelt het college zich op het standpunt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het stellen van strengere emissiewaarden dan BBT rechtvaardigen, onder meer omdat de ammoniakemissie afneemt ten opzichte van de bestaande situatie. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. De andere door [appellant] genoemde gebieden liggen op grotere afstand van de inrichting, zodat gelet op het vorenstaande evenmin aanleiding bestaat tot het stellen van strengere emissiegrenswaarden dan BBT. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat de omgevingstoets geen aanleiding geeft nadere eisen te stellen, dan wel de vergunning op grond van artikel 3, derde lid, van de Wav te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

Geurhinder

5. [appellant] stelt dat het college de woning aan de [locatie 2] ten onrechte niet bij de berekening van geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting heeft betrokken. Volgens hem gaat het college er ten onrechte vanuit dat het een woning betreft die op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij. [appellant] stelt dat op het perceel aan de [locatie 2] tot het jaar 1999 varkens zijn gehouden, dat daarna geen dieren meer zijn gehouden en dat van een vergunning uit 2001 door de bewoner van de woning aan de [locatie 2] nooit gebruik is gemaakt.

5.1. Voorzover het college betoogt dat het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan de behandeling van deze grond, overweegt de Afdeling als volgt. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Anders dan het college betoogt, volgt uit het daarbij behorende overgangsrecht dat artikel 8:69a van de Awb niet van toepassing is op het onderhavige beroep. Het relativiteitsvereiste staat dan ook niet in de weg aan de behandeling van deze grond.

5.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij bedraagt, in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

5.3. In het bestreden besluit is het college ervan uitgegaan dat voor de woning aan de [locatie 2] een vaste afstand van 50 meter in acht moest worden genomen, omdat de woning deel uitmaakt van een andere veehouderij. Het college vermeldt in dit verband dat in 1980 een oprichtingsvergunning voor een veehouderij aan de [locatie 2] is verleend. In de jaren daarna zijn via meldingen kleine wijzigingen doorgegeven en vervolgens is de milieuvergunning op verzoek van vergunninghouder bij besluiten van onderscheidenlijk 24 februari 1997 en 16 augustus 2001 gedeeltelijk ingetrokken, aldus het college. Voorts meldt het college dat op 17 december 2001 voor het perceel aan de [locatie 2] een revisievergunning is verleend voor het houden van tien paarden, twintig schapen, tien zoogkoeien en tien stuks jongvee. [appellant] heeft niet betwist dat voor het perceel aan de [locatie 2] de voornoemde vergunningen zijn verleend. Nu voor het perceel aan de [locatie 2] op 19 maart 2000 nog een milieuvergunning voor een veehouderij bestond, waarvan gebruik kon worden gemaakt, heeft het college toepassing kunnen geven aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij en is het college voor de woning aan de [locatie 2] terecht uitgegaan van een vaste afstand van 50 meter.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder

6. [appellant] stelt dat de vergunning in strijd met de Nota Geluidbeleid is verleend, omdat volgens die nota de geluidsnormen op 50 meter afstand vastgelegd moeten worden. Een uitzondering kan volgens hem slechts worden gemaakt indien het een inrichting betreft die gezien haar aard in het gebied thuishoort. [appellant] stelt dat daarvan in dit geval geen sprake is, omdat een hondenfokkerij geen activiteit is gericht op het voortbrengen van agrarische producten.

6.1. In hoofdstuk 9.5 van de Nota Geluidbeleid wordt het voor alle gebiedstypen noodzakelijk geacht om de richtwaarde van het gebied waar het vergunningpunt op 50 m afstand van de inrichting is gelegen als grenswaarde te hanteren bij het opstellen van de geluidvoorschriften. Hiervan kan worden afgeweken wanneer het een inrichting betreft die gezien haar aard wel in dat gebied thuishoort en bovendien wordt aangetoond dat in de inrichting tenminste de voor de inrichting in aanmerking komende BBT worden toegepast.

6.2. [appellant] heeft niet bestreden dat binnen de inrichting de in aanmerking komende BBT worden toegepast. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mogen binnen de inrichting 2.845 vleesvarkens, 100 vleesstieren en -kalveren en 103 fokteven en reuen worden gehouden. Ter zitting heeft het college vermeld dat in die omgeving meer hondenfokkerijen gevestigd zijn. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 juli 2013 in zaak nr. 201109822/1/R3 met betrekking tot de onderhavige inrichting heeft overwogen, heeft een bedrijf dat zich bezighoudt met het fokken van honden als agrarisch bedrijf als bedoeld in het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Someren" te gelden. In het licht hiervan heeft het college zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de inrichting naar haar aard in het gebied thuis hoort en heeft het in redelijkheid gebruik kunnen maken van de uitzondering uit de Nota Geluidbeleid.

De beroepsgrond faalt.

7. [appellant] stelt dat het college het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op het akoestisch rapport van 9 november 2011 in plaats van op het akoestisch rapport van 14 augustus 2012.

7.1. Zoals het college in het verweerschrift stelt, is in de considerans van het bestreden besluit eerst getoetst aan het door G&O Consult opgestelde akoestisch rapport, kenmerk 2760ao7811, van 9 november 2011. Naar aanleiding van de zienswijzen is het door G&O Consult opgestelde akoestisch rapport "Akoestisch onderzoek voor de inrichting gelegen aan de [locatie 1] en 18 te Someren", kenmerk 2760ao7811 v3 van 14 augustus 2012 (hierna: het akoestisch rapport) ingediend. Zoals volgt uit de considerans van het bestreden besluit heeft het college dit rapport bij de beantwoording van de zienswijzen betrokken. Het betoog van [appellant] treft derhalve geen doel.

8. [appellant] stelt dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. In dit verband voert hij aan dat in het akoestisch rapport dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit voor de stallen A en B en de daarbij behorende ventilatoren in het rekenmodel verkeerde hoogten zijn opgenomen, dat de bronsterkte van de ventilatoren wordt onderschat, dat de bronsterkte van de luchtwasser ten onrechte niet is onderbouwd, dat voor het emissiepunt van de luchtwasser een onjuiste hoogte is gehanteerd en dat in het rapport een figuur met toetspunten ontbreekt. Daarnaast stelt [appellant] dat de bronsterkte voor de buitenhokken onjuist is bepaald, dat daarvoor ten onrechte de diffusieteitscorrectie niet is toegepast, dat het hondengeblaf door de ventilatieopening in het dak van stal E niet is meegenomen, dat de bronsterkte van honden binnen de inrichting niet te controleren is en dat de bronsterkte waarmee is gerekend te laag is. Ook is volgens hem het blafgedrag van de honden op onjuiste wijze vastgesteld.

8.1. Zoals onder 7.1 is overwogen, heeft het college bij het nemen van het bestreden besluit voor de geluidbelasting ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting het akoestisch rapport betrokken. In het verweerschrift heeft het college erkend dat in het akoestisch rapport een aantal onjuiste uitgangspunten is gehanteerd. Het college heeft daarom bij het verweerschrift nieuwe berekeningen overgelegd. Volgens het deskundigenbericht zijn de door [appellant] genoemde onjuistheden op correcte wijze verwerkt in de aanvullende berekeningen van het college. De correcties in het rekenmodel leiden volgens het deskundigenbericht tot een hogere geluidsemissie van de inrichting, maar leiden niet tot een overschrijding van de gestelde geluidgrenswaarden.

8.2. In zijn zienswijze op het deskundigenbericht stelt [appellant] dat bij de geluidberekeningen ten onrechte een gemiddeld blafpercentage van één procent is gehanteerd, dat het aantal blaffen onjuist is geteld, dat het blafgedrag niet representatief is en dat de herberekeningen in het verweerschrift ten onrechte niet controleerbaar zijn voor derden. Volgens [appellant] kunnen deze berekeningen daarom niet aantonen dat de gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn.

8.3. Ter zitting heeft het college aan de hand van het door G&O Consult opgestelde rapport "Meetrapport bepaling blaftijd", kenmerk 2760ao10412, van 12 juni 2012, dat als bijlage bij het akoestisch rapport is gevoegd, toegelicht op welke wijze de berekeningen hebben plaatsgevonden. Voorts heeft het college gesteld dat bij de gehele geluidemissie van de inrichting een straffactor van 5 dB is opgeteld en dat gerekend is met de blaffen van grote honden, zodat van een worstcasescenario is uitgegaan. De werkelijke geluidbelasting op de geluidgevoelige objecten is dan ook lager dan is berekend in het akoestisch rapport en de aanvullende berekeningen, aldus het college. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat desondanks niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

De beroepsgrond faalt.

9. [appellant] stelt dat in het dictum van het bestreden besluit ten onrechte het akoestisch rapport van 9 september 2011 aan de vergunning wordt verbonden. Volgens hem had dit het akoestisch rapport van 14 augustus 2012 moeten zijn.

9.1. Op pagina 2 van het bestreden besluit staan de documenten vermeld die deel uitmaken van de verleende revisievergunning. Als bijlage 3 wordt genoemd het rapport van een akoestisch onderzoek van 14 augustus 2012, kenmerk 2760ao7811 v3, ontvangen op 20 augustus 2012. Dit akoestisch rapport is als zodanig ook gewaarmerkt.

In de vergunningvoorschriften wordt eveneens verwezen naar dit rapport. Hieruit volgt dan ook dat het rapport van 14 augustus 2012 aan de vergunning is verbonden. Zoals [appellant] terecht stelt, staat in het dictum van het bestreden besluit dat als bijlage 3 het akoestisch rapport van 9 september 2011 aan de vergunning wordt verbonden. Gelet op het vorenstaande is dit echter een kennelijke verschrijving die geen rechtsonzekerheid tot gevolg heeft. De beroepsgrond leidt dan ook niet tot het daarmee beoogde doel.

Vergunningvoorschriften

10. [appellant] voert aan dat vergunningvoorschrift 6.1.10 onduidelijk is, omdat daarin wordt verwezen naar een geluidrapport van 20 augustus 2012 in plaats van het rapport van 14 augustus 2012.

10.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.1.10 dienen alle bouwkundige voorzieningen en overige akoestische uitgangspunten overeenkomstig het geluidsrapport (rapportnummer 2760ao7811 v3 van 20 augustus 2012) te zijn aangebracht en in stand gehouden.

10.2. Het in vergunningvoorschrift 6.1.10 genoemde kenmerk is van het akoestisch rapport van 14 augustus 2012. Dit rapport is door het college ontvangen op 20 augustus 2012. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat voornoemd voorschrift onduidelijk is.

De beroepsgrond faalt.

11. [appellant] stelt dat het volledig verlenen van de vergunning, waaronder de varkens en koeien, in strijd is met voorschrift 6.1.13 dat uitsluitend vier hondenrassen toestaat.

11.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.1.13 mogen in de inrichting uitsluitend Bulldog, Bordeauxdog en Bull-Mastif en Beagles worden gehouden.

Ingevolge vergunningvoorschrift 10.1.1 mogen binnen de inrichting in de stallen A tot en met F de in de tabel genoemde aantallen varkens, koeien en honden worden gehouden.

11.2. Volgens de aanvraag worden binnen de inrichting varkens en koeien gehouden met als nevenactiviteit een hondenfokkerij. De aanvraag maakt volgens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de vergunning. In hoofdstuk 6.1 van de vergunningvoorschriften staan geluidnormen in de buitenlucht. Daarin zijn onder meer voorschriften opgenomen die het aantal hondenblaffen moeten beperken, waaronder voorschrift 6.1.13. Het is voldoende duidelijk dat dit voorschrift alleen betrekking heeft op het soort honden dat mag worden gehouden en niet meebrengt dat binnen de inrichting geen varkens of koeien mogen worden gehouden. Dit volgt te meer uit vergunningvoorschrift 10.1.1 waarin het aantal te houden dieren per diercategorie staat opgesomd.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

12. Het beroep is ongegrond.

13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2014

628.